In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 november 2021 uitspraak gedaan in het beroep van een Albanese eiser die zijn asielaanvraag had ingediend op basis van vrees voor bloedwraak. De eiser, die Albanees is en geboren in 1998, heeft Albanië verlaten uit angst voor vergelding door de familie van een slachtoffer dat zijn vader in de jaren negentig had vermoord. Ondanks dat de eiser zijn relaas heeft onderbouwd met documenten en de verweerder zijn verhaal geloofwaardig acht, heeft de rechtbank geoordeeld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Albanese autoriteiten hem niet kunnen beschermen. De rechtbank heeft vastgesteld dat Albanië als veilig land van herkomst is aangemerkt, en dat het aan de eiser is om aan te tonen dat dit in zijn specifieke geval niet geldt. De rechtbank concludeert dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd dat hij geen bescherming kan inroepen bij de Albanese autoriteiten. Daarom is de aanvraag van de eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.