ECLI:NL:RBDHA:2021:12899
Rechtbank Den Haag
- Rekestprocedure
- Rechtspraak.nl
Verzoek tot kwijtschelding of vermindering van ontnemingsmaatregel in verband met verjaring
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 november 2021 uitspraak gedaan in een verzoek ex artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering, waarin de verzoeker vroeg om kwijtschelding of vermindering van een ontnemingsmaatregel. De verzoeker, geboren in 1946, was eerder veroordeeld tot betaling van een geldbedrag van € 105.000,- aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad had dit bedrag in 2007 vastgesteld op € 94.500,-. Tijdens de zitting op 9 november 2021 werd het verzoek behandeld, waarbij de verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. R.P.A. Kint, en de officier van justitie, mr. K.L. Rook, ook werd gehoord.
De verzoeker stelde dat hij op 5 augustus 2021 75 jaar was geworden en dat hij zonder schulden wilde heengaan. Hij gaf aan dat een groot deel van de vordering was voldaan, maar dat zijn mogelijkheden tot aflossing beperkt waren. Het CJIB gaf aan zich niet te verzetten tegen gedeeltelijke toewijzing van het verzoek, maar de officier van justitie vond dat het verzoek gedeeltelijk kon worden toegewezen, gezien de omstandigheden van de verzoeker.
De rechtbank oordeelde echter dat de verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel was verjaard. De rechtbank concludeerde dat de verjaringstermijn van acht jaar, zoals bepaald in artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, was overschreden. De verzoeker had geen bewijs geleverd dat de ontnemingsmaatregel betrekking had op een feit met een langere verjaringstermijn. De rechtbank verklaarde de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek.