ECLI:NL:RBDHA:2021:12899

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
24 november 2021
Zaaknummer
21/1622
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot kwijtschelding of vermindering van ontnemingsmaatregel in verband met verjaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 november 2021 uitspraak gedaan in een verzoek ex artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering, waarin de verzoeker vroeg om kwijtschelding of vermindering van een ontnemingsmaatregel. De verzoeker, geboren in 1946, was eerder veroordeeld tot betaling van een geldbedrag van € 105.000,- aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad had dit bedrag in 2007 vastgesteld op € 94.500,-. Tijdens de zitting op 9 november 2021 werd het verzoek behandeld, waarbij de verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. R.P.A. Kint, en de officier van justitie, mr. K.L. Rook, ook werd gehoord.

De verzoeker stelde dat hij op 5 augustus 2021 75 jaar was geworden en dat hij zonder schulden wilde heengaan. Hij gaf aan dat een groot deel van de vordering was voldaan, maar dat zijn mogelijkheden tot aflossing beperkt waren. Het CJIB gaf aan zich niet te verzetten tegen gedeeltelijke toewijzing van het verzoek, maar de officier van justitie vond dat het verzoek gedeeltelijk kon worden toegewezen, gezien de omstandigheden van de verzoeker.

De rechtbank oordeelde echter dat de verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel was verjaard. De rechtbank concludeerde dat de verjaringstermijn van acht jaar, zoals bepaald in artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, was overschreden. De verzoeker had geen bewijs geleverd dat de ontnemingsmaatregel betrekking had op een feit met een langere verjaringstermijn. De rechtbank verklaarde de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/754122-96
Raadkamernummer: 21/1622
Beslissing van de politierechter, op het verzoek ex 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) strekkende tot primair kwijtschelding, subsidiair vermindering van het bedrag bij de maatregel ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, opgelegd aan:

[verzoeker],

geboren op [geboortedag] 1946,
[adres],
hierna: verzoeker.

Inleiding

Verzoeker is bij vonnis van 15 januari 2013 door het gerechtshof te ‘s-Gravenhage veroordeeld tot betaling van een geldbedrag van € 105.000,- aan de Staat ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad heeft bij arrest van 20 februari 2007 het te betalen bedrag vastgesteld op € 94.500,-.

De procedure ter terechtzitting

De rechtbank heeft dit verzoek op 9 november 2021 behandeld en heeft kennisgenomen van het commentaar van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) te Leeuwarden gedateerd 21 juli 2021.
Verzoeker, bijgestaan door mr. R.P.A. Kint, advocaat te Zoetermeer, is verschenen en gehoord.
De officier van justitie, mr. K.L. Rook, is gehoord.

Het standpunt van verzoeker

Verzoeker heeft verzocht om kwijtschelding van de ontnemingsmaatregel omdat hij op 5 augustus 2021 vijfenzeventig is geworden. Zijn laatste wens is dat hij zonder schulden en met een schone lei heengaat. Ook verzoeker naar voren gebracht dat een groot gedeelte van de opgelegde vordering is voldaan, maar dat de mogelijkheden tot aflossing beperkt zijn.

Het advies van het CJIB

Het CJIB heeft bij brief van 21 juli 2021 te kennen gegeven dat het zich niet verzet tegen gedeeltelijke toewijzing van het verzoek. Verzoeker is tot op heden in staat gebleken om een termijnbedrag van € 100,- te betalen, zodat niet gezegd kan worden dat verzoeker structureel onmachtig is enige betaling te verrichten. Gelet op de leeftijd van verzoeker is de kans niet groot dat verzoeker de ontnemingsmaatregel in zijn geheel zal voldoen. Het CJIB zal zich daarom niet verzetten tegen gedeeltelijke toewijzing van het verzoek.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek gedeeltelijk kan worden toegewezen. De officier van justitie is van oordeel dat gezien de wens van verzoeker om zonder schulden heen te gaan en de termijn waarbinnen de ontnemingsmaatregel moet worden afbetaald het redelijk is om het openstaande bedrag te halveren. Dit zou betekenen dat veroordeelde nog 11,5 jaar € 100,- per maand zou moeten betalen.

Het oordeel van de rechtbank

Ontvankelijkheid verzoeker
De rechtbank dient de (voor)vraag te beantwoorden of de opgelegde ontnemingsmaatregel nog kan worden tenuitvoergelegd.
Artikel 6:1:22, eerste lid, Sv bepaalt dat na het verstrijken van de tenuitvoerleggingstermijn de straf of maatregel, in casu de ontnemingsmaatregel, niet ten uitvoer wordt gelegd. Deze tenuitvoerleggingstermijn is op grond van artikel 6:1:22, tweede lid, Sv een derde langer dan de termijn van het recht tot strafvordering.
Voldoende aannemelijk is dat de ontnemingsmaatregel is opgelegd vanwege – kort gezegd –hennepteelt.
Hennepteelt is verboden bij artikel 3 onder B van de Opiumwet (Ow.) en strafbaar gesteld bij artikel 11, tweede lid, Ow. Blijkens dat artikel wordt opzettelijke overtreding van artikel 3 onder B Ow. bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Gelet op artikel 70, eerste lid, onder 2, Wetboek van Strafrecht verjaart de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel opgelegd wegens overtreding van artikel 3 onder B Ow. dan ook in acht jaren.
Sinds de aanvang van de tenuitvoerleggingstermijn, het onherroepelijk worden van de uitspraak waarbij de verplichting tot betaling is opgelegd, zijn intussen meer dan veertien jaren gepasseerd. De verjaringstermijn van acht jaren is dan ook ruim verstreken. Verzoeker heeft dan ook geen belang meer bij de vermindering van het bedrag van de ontnemingsmaatregel.
Er zijn door verzoeker, op wie de plicht rust zijn belang zo nodig te onderbouwen, geen stukken overgelegd waaruit volgt dat de ontnemingsmaatregel ziet op een feit waarvoor een langere verjaringstermijn zou gelden.
Gedeeltelijke voldoening van een natuurlijke verbintenis die overblijft na verjaring van een vordering leidt niet tot een ander oordeel over die verjaring.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank verzoeker dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek.

Beslissing

De rechtbank verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. G.H.M. Smelt, politierechter, in tegenwoordigheid van mr. K. Muijsert, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 23 november 2021.