Overwegingen
1. De door eiser geleende auto met kenteken [kenteken] (de auto) stond op de volgende data en tijdstippen op de hieronder genoemde locaties geparkeerd:
op 18 januari 2021 om 15:38 uur aan de [laan 1] te [plaats] ;
op 19 januari 2021 om 14:12 uur aan de [laan 2] te [plaats] ;
op 20 januari 2021 om 15:08 uur aan de [laan 1] te [plaats] ;
op 25 januari 2021 om 16:33 uur aan de [laan 2] te [plaats] ;
op 26 januari 2021 om 15:17 uur aan de [laan 2] te [plaats] ;
op 28 januari 2021 om 14:12 uur aan de [laan 2] te [plaats] ;
op 29 januari 2021 om 14:39 uur aan de [laan 2] te [plaats] ;
op 2 februari 2021 om 13:23 uur aan de [laan 2] te [plaats] .
Deze locaties zijn door burgemeester en wethouders aangewezen als parkeerplaats waar op die datum en dat tijdstip slechts geparkeerd mag worden met een parkeervergunning of tegen betaling van parkeerbelasting.
2. Tijdens controles op voormelde data is door een scanauto geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan en dat geen sprake was van parkeren met een geldige vergunning. Naar aanleiding hiervan zijn acht naheffingsaanslagen aan eiser opgelegd van elk € 62, bestaande uit € 1 aan belasting en € 61 aan kosten naheffing.
3. Eiser heeft hier bezwaar tegen gemaakt in zijn hoedanigheid als feitelijk parkeerder. Bij de uitspraak op bezwaar zijn de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
4. In geschil is of de naheffingsaanslagen in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel. Tussen partijen is niet in geschil dat ter plaatse voldoende kenbaar is dat parkeerbelasting is verschuldigd dan wel een parkeervergunning nodig is.
5. Eiser stelt dat hij niet wist dat ter plaatse parkeerbelasting verschuldigd was en dat hij onevenredig zwaar wordt getroffen door de handhaving van de acht naheffingsaanslagen. Door de werkwijze van verweerder, waarbij gebruik wordt gemaakt van een scanauto en naheffingsaanslagen per post worden opgelegd, is eiser er pas na meer dan een week mee geconfronteerd dat hij al enkele dagen achtereenvolgens ten onrechte geen parkeerbelasting had betaald. Eiser stelt dat artikel 234, zesde lid, van de Gemeentewet, analoog moet worden toegepast op zijn situatie en dat hij zich niet heeft kunnen herstellen.
6. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd en dat geen sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel. Volgens verweerder is het de verantwoordelijkheid van eiser om het ter plaatse geldende parkeerregime te controleren en heeft de gemeente Delft voor situaties als de onderhavige geen coulancebeleid.
7. De rechtbank is allereerst van oordeel dat eiser tevergeefs een beroep doet op een analoge toepassing van artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet. Op grond van dit artikellid mogen ten aanzien van hetzelfde voertuig per aaneengesloten periode de kosten van de naheffingsaanslag niet vaker dan eenmaal per kalenderdag in rekening worden gebracht. De stelling van eiser dat dit artikellid uitsluitend van toepassing is op de situatie dat de controle wordt verricht door een parkeercontroleur in plaats van een scanauto, vindt geen steun in de wet- en regelgeving en kan de rechtbank dan ook niet volgen.
8. De rechtbank stelt vast dat er binnen een tijdvak van zestien dagen acht maal een naheffingsaanslag van € 62 is opgelegd. De eerste drie naheffingsaanslagen zijn met dagtekening 25 januari 2021 opgelegd, de volgende drie met dagtekening 2 februari 2021, de zevende met dagtekening 4 februari 2021 en de laatste met dagtekening 8 februari 2021. Verweerder heeft aangegeven dat de naheffingsaanslagen op de datum van de dagtekening zijn verzonden.
9. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij alle naheffingsaanslagen in één keer via zijn moeder (eveneens de kentekenhouder van de auto) heeft ontvangen en toen direct bezwaar heeft gemaakt. Het bezwaarschrift is op 16 februari 2021 ingediend. Waarom de moeder van eiser pas rond deze datum de acht naheffingsaanslagen met eiser heeft gedeeld, heeft eiser niet kunnen verduidelijken. Gelet op de verzenddatum van de eerste drie naheffingsaanslagen (25 januari 2021) gaat de rechtbank er vanuit dat de moeder van eiser deze uiterlijk 27 januari 2021 heeft ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat deze aanslagen later zijn ontvangen. Dat eiser zoals gesteld pas half februari hiervan op de hoogte werd gesteld, moet voor zijn rekening en risico blijven.
10. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat eiser (via zijn moeder) kennis had kunnen nemen van de eerste drie naheffingsaanslagen op 27 januari 2021. Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat laatste drie naheffingsaanslagen in stand dienen te blijven, aangezien eiser vanaf 27 januari 2021 redelijkerwijs had kunnen weten dat hij ter plaatse parkeerbelasting verschuldigd was dan wel een vergunning nodig had. Dat eiser vervolgens op 28 januari 2021, 29 januari 2021 en 2 februari 2021 nog ter plaatse geparkeerd heeft zonder aan deze verplichtingen te voldoen, komt voor zijn rekening.
11. Ten aanzien van de eerste vijf naheffingsaanslagen overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 225 van de Gemeentewet is bepaald dat de parkeerbelasting wordt geheven in het kader van de parkeerregulering. De rechtbank is van oordeel dat het opleggen van vijf naheffingsaanslagen tussen 18 januari 2021 en 26 januari 2021 in dit geval voor eiser tot een zodanig financieel nadeel leidt, dat dit onevenredig is met de door de naheffingsaanslagen beoogde parkeerregulering. Verweerder had na het opleggen van de eerste drie naheffingsaanslagen eiser enige tijd moeten gunnen om zijn fout te herstellen. Deze tijd had in ieder geval moeten duren tot het moment waarop eiser redelijkerwijs kon begrijpen dat hij – anders dan hij meende – ter plaatse parkeerbelasting verschuldigd of een vergunning nodig was. Dit betekent dat de vierde en vijfde naheffingsaanslag niet in stand kunnen blijven, omdat eiser op 25 januari 2021 en 26 januari 2021 redelijkerwijs nog niet op de hoogte was van de eerste drie naheffingsaanslagen.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen met zaaknummers
SGR 21/1721 en SGR 21/1722 gegrond verklaard. De overige beroepen zijn ongegrond verklaard.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5, aangezien het geschil inhoudelijk uitsluitend ziet op het aantal opgelegde naheffingsaanslagen in een bepaald tijdbestek). Voor vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten is geen plaats omdat eiser zelf bezwaar heeft gemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Batelaan-Boomsma, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.E. Brummel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
8 november 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op: