In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 februari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser, vertegenwoordigd door mr. E.A. Welling, had tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld, nadat zijn aanvraag op 2 oktober 2020 als kennelijk ongegrond was afgewezen. Tijdens de zitting op 16 oktober 2020, die via Skype plaatsvond, was eiser aanwezig met zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank had eerder een tussenuitspraak gedaan waarin verweerder de gelegenheid kreeg om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
In de tussenuitspraak werd vastgesteld dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de verklaringen van eiser over problemen met zijn ooms niet geloofwaardig waren. De rechtbank benadrukte dat het niet aan haar was om terug te komen op eerder gegeven oordelen, tenzij in uitzonderlijke gevallen. Na de aanvullende beschikking van verweerder, waarin het gebrek werd hersteld, oordeelde de rechtbank dat de afwijzing van de asielaanvraag als kennelijk ongegrond gerechtvaardigd was. De rechtbank vond dat verweerder voldoende had aangetoond dat de moord op de ouders van eiser en de daaruit voortvloeiende problemen met de ooms ongeloofwaardig waren.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor zover het de motivering van de problemen met de ooms betrof, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand. Eiser kreeg een proceskostenvergoeding van € 801,- toegewezen. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.