ECLI:NL:RBDHA:2021:12777
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak na ongegrondverklaring bezwaar
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 november 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die een verblijfsvergunning regulier met als doel 'arbeid als zelfstandige' had aangevraagd, kreeg op 30 juni 2021 te horen dat zijn aanvraag was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Hiertegen heeft verzoeker bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De voorzieningenrechter overweegt dat een verzoek om een voorlopige voorziening alleen kan worden ingediend zolang er bezwaar of beroep aanhangig is, zoals vastgelegd in artikel 8:81 van de Awb. In dit geval was het verzoek ingediend terwijl het bezwaar nog aanhangig was. Echter, op 22 september 2021 is er een beslissing op het bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van verzoeker ongegrond is verklaard. Verzoeker heeft de gelegenheid gekregen om hierop te reageren, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt. De termijn voor het indienen van beroep is inmiddels verstreken en verzoeker heeft het verzoek om een voorlopige voorziening niet ingetrokken.
Aangezien niet langer voldaan wordt aan het connexiteitsvereiste zoals neergelegd in de Awb, heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk niet-ontvankelijk is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.