ECLI:NL:RBDHA:2021:12776

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
NL21.10169
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een terugkeerbesluit wegens ontbreken van een land van bestemming en onterecht afwijzen asielaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 november 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Haïtiaanse man geboren op Sint Maarten, zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat eiser zich niet tijdig had gemeld bij de autoriteiten na zijn aankomst in Nederland. Eiser had verklaard dat hij op 14 maart 2017 slachtoffer was geworden van een gewapende overval op Sint Maarten, waarbij hij zwaargewond raakte en zijn baas om het leven kwam. Hij vreesde voor zijn leven bij terugkeer naar Sint Maarten, maar de staatssecretaris had deze vrees niet als relevant aangemerkt voor de asielaanvraag.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de asielaanvraag onterecht als kennelijk ongegrond had afgewezen. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd waarom de vrees van eiser voor vervolging of ernstige schade bij terugkeer naar Sint Maarten niet aannemelijk was. Bovendien was het terugkeerbesluit niet rechtsgeldig, omdat het land van bestemming niet expliciet was vermeld. De rechtbank benadrukte dat het voor de eiser van belang is om te weten naar welk land hij mogelijk zal worden teruggestuurd, zodat hij zijn belangen kan verdedigen en rechtsmiddelen kan aanwenden.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om opnieuw te beslissen op de asielaanvraag van eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming in asielprocedures en de noodzaak om de rechten van de betrokken vreemdelingen te waarborgen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.10169

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H. Martens),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G.T. Gambier).

ProcesverloopBij besluit van 21 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Daarnaast heeft verweerder ambtshalve besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 en dat geen uitstel van vertrek wordt verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Tevens is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 21 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Haïtiaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1999 op Sint Maarten en daar ook vanaf zijn geboorte tot aan zijn vertrek naar Nederland te hebben gewoond.
2. Eiser heeft op 2 oktober 2020 een asielaanvraag in Nederland ingediend. Eiser heeft verklaard dat hij en zijn baas op 14 maart 2017 tijdens het werk bij de carwash op Sint Maarten zijn overvallen door twee gewapende gemaskerde mannen. Eiser was op dat moment 17 jaar. Eiser en zijn baas zijn beiden neergeschoten. Zijn baas heeft het niet overleefd. Eiser is zwaargewond geraakt en heeft een operatie moeten ondergaan. Eiser heeft verklaard dat de schutters tijdens de aanval hebben gedreigd en gezegd dat niemand het mocht overleven of navertellen. In de nationale krant is een bericht over dit incident verschenen en is eiser met zijn persoonsgegevens vermeld als degene die de gewapende overval heeft overleefd. Na de operatie is eiser op 28 april 2017 met een laissez-passer naar Nederland gekomen en bij zijn zus gaan wonen. Eiser weet niet of de schutters inmiddels zijn vervolgd of veroordeeld. Bij terugkeer vreest eiser dat hij door de daders wordt vermoord.
3. Verweerder heeft alleen de door eiser gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst aangemerkt als relevant element. De reden van vertrek – de aanval bij de carwash waarbij eiser zwaargewond is geraakt – heeft verweerder niet aangemerkt als relevant element omdat dit niet te herleiden is tot de vervolgingsgronden zoals genoemd in het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder acht de gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig, maar beschouwt dit evenmin als een grond voor vergunningverlening. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 juncto artikel 30b, eerste lid en aanhef, onder h van de Vw 2000 omdat eiser op 28 april 2017 Nederland is ingereisd en pas op 2 oktober 2020 een asielaanvraag heeft ingediend. Eiser heeft zich hiermee zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen aangemeld, en daar kenbaar gemaakt dat hij internationale bescherming wenst.
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. De rechtbank zal de beroepsgronden – voor zover relevant – hierna bespreken.
5. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat verweerder zijn asielaanvraag niet zorgvuldig heeft beoordeeld en het besluit reeds daarom moet worden vernietigd omdat verweerder de aanval bij de carwash ten onrechte niet als relevant element heeft aangemerkt, volgt de rechtbank dit niet. Verweerder heeft in het bestreden besluit inderdaad herhaaldelijk aangegeven dat de aanval niet wordt aangemerkt als relevant element. De rechtbank constateert echter dat verweerder is uitgegaan van de geloofwaardigheid van de gewapende overval, de door eiser gestelde feitelijke toedracht hiervan en het letsel dat eiser hierbij heeft opgelopen. Verweerder heeft deze gebeurtenis vervolgens betrokken bij de beoordeling of eiser als vluchteling moet worden aangemerkt en/of op Sint Maarten een reëel risico loopt op ernstige schade indien hij zal moeten terugkeren. Verweerder heeft de gewapende overval als zodanig dan ook betrokken in de besluitvorming. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de besluitvorming op dit punt niet geheel duidelijk is. De rechtbank overweegt dat ondanks dat de gewapende overval niet als zelfstandig element is geduid, er wel een -kenbare- beoordeling van de zwaarwegendheid van het relaas en van het risico bij terugkeer heeft plaatsgevonden en dat voor zover sprake is van onzorgvuldigheid van de kant van verweerder hieraan geen gevolgen worden verbonden. Omdat er een inhoudelijke beoordeling van de zwaarwegendheid van het relaas van eiser heeft plaatsgevonden zal de rechtbank het besluit dan ook niet vernietigen enkel omdat de duiding van de elementen niet volledig is geweest. De rechtbank overweegt hierbij dat verweerder een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling moet verrichten en een geloofwaardig element de geloofwaardigheid van een ander element kan ondersteunen. In het onderhavige geval heeft verweerder het echter gehele relaas van aanvang af geloofwaardig geacht, zodat eiser niet is benadeeld doordat de geloofwaardig geachte overval niet als zelfstandig element is geduid.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het geloofwaardig geachte relaas van eiser niet is te herleiden tot één van de elementen van het Vluchtelingenverdrag zodat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
6. Eiser heeft aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Sint Maarten te vrezen heeft voor een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM omdat de schutters van de aanval bij de carwash er dan van op de hoogte zullen raken dat hij nog leeft en weer op het eiland is, zodat de kans groot is dat ze hem weer zullen proberen te doden.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt heeft dat indien hij terug zal keren naar Sint Maarten hij een reëel risico loopt op ernstige schade zoals bedoeld in artikel 3 EVRM en artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn omdat hij slachtoffer/getuige is geweest van een gewapende overval die op 14 maart 2017 heeft plaatsgevonden. De rechtbank begrijpt, zoals ook uitgesproken ter zitting, dat deze overval waarbij eiser ernstig gewond is geraakt en nu nog steeds fysieke klachten van ondervindt en waarbij in zijn aanwezigheid zijn baas is doodgeschoten zeer traumatisch moet zijn geweest. De rechtbank acht ook zonder meer begrijpelijk dat eiser bang is. Eiser is echter niet in staat om te onderbouwen dat deze angst reëel is. In de tijd dat eiser in het ziekenhuis heeft verbleven is niemand naar hem op zoek geweest en ook in de vierenhalf jaar die inmiddels zijn verstreken heeft eiser geen signalen gekregen dat de daders naar hem op zoek zijn of zodra hij naar Sint Maarten terugkeert hem zullen benaderen. Eiser is bovendien in staat om (alsnog) aangifte te doen van de strafbare feiten waar hij slachtoffer van is geworden. Eiser heeft aangegeven dat hem getuigenbescherming is aangeboden indien hij in staat en bereid is belastende verklaringen af te leggen om zo strafvervolging van de verdachten mogelijk te maken. Eiser heeft weliswaar verklaard dat er sprake is van corruptie bij de politie op Sint Maarten, maar heeft niet concreet gesteld en onderbouwd dat de autoriteiten hem niet willen of kunnen helpen. Om in aanmerking te komen voor internationale bescherming op grond van artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn dient de ernstige schade te zijn of worden veroorzaakt door een “actor van vervolging of ernstige schade” zoals bedoeld in artikel 6 van de Kwalificatierichtlijn.
Uit de mailwisseling die eiser in de zienswijze heeft overgelegd blijkt dat de autoriteiten
op Sint Maarten het voorval bij de carwash hebben onderzocht en dat zij hiertoe ook nog steeds bereid zijn. Eiser is twee keer door de politie gehoord. Hieruit kan worden afgeleid dat eiser zich had kunnen wenden, en dat hij zich bij terugkeer nog steeds kan wenden, tot de autoriteiten van Sint Maarten voor bescherming. De rechtbank overweegt dat eiser slachtoffer/getuige is geweest van buitengewoon ernstige strafbare feiten, maar dat dit niet meebrengt dat eiser in aanmerking komt voor internationale bescherming omdat er geen sprake is van vervolgingsgronden en geen sprake is van een “actor” zoals bedoeld in artikel 6 van de Kwalificatierichtlijn. Indien eiser bescherming wenst tegen mogelijk nieuwe strafbare feiten dient hij zich hiervoor te wenden tot de autoriteiten op Sint Maarten. De omstandigheid dat eiser slachtoffer/getuige is geweest van strafbare feiten gepleegd door individuele criminelen en waarvan hij aangifte kan doen en bescherming kan vragen indien hij vreest voor nieuwe strafbare feiten levert dus geen aanspraak op asielrechtelijke bescherming op. Het besluit houdt dan ook stand voor zover dit betrekking heeft op de beoordeling van het asielrelaas en de zwaarwegendheid hiervan.
8. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij tot zijn vlucht naar Nederland op 28 april 2017 altijd op grondgebied van het Koninkrijk heeft gewoond. Op [geboortedatum] 2017 is eiser 18 jaar geworden. Indien hij op dat moment nog op Sint Maarten had gewoond, had hij de Nederlandse nationaliteit kunnen aanvragen. Verweerder had -in deze asielprocedure-moeten onderzoeken of dit alsnog mogelijk is voor eiser. Eiser heeft al enige tijd contact met het Kabinet van Sint Maarten in Den Haag teneinde te bewerkstelligen dat hij in het bezit wordt gesteld van de Nederlandse nationaliteit, maar dit is tot op heden nog niet gelukt. Eiser was derhalve in de veronderstelling dat hem op enig moment de Nederlandse nationaliteit zou worden toegekend. Dit geldt te meer nu de Nederlandse autoriteiten hem door middel van een laissez-passer hebben geholpen om naar Nederland te komen.
9. De rechtbank overweegt dat verweerder terecht heeft overwogen dat indien eiser meent dat hij vanwege zijn geboorte en/of bestendige verblijf op Sint Maarten aanspraak kan maken op de Nederlandse nationaliteit, hij een daartoe strekkende aanvraag in kan dienen. Het beoordelen of eiser voldoet aan de voorwaarden voor het Nederlanderschap valt niet onder de ambtshalve beoordeling of verblijf moet worden toegestaan op reguliere gronden die verweerder gehouden is te verrichten bij een eerste asielaanvraag. In die procedure kan eiser tevens laten beoordelen of de omstandigheid dat hij naar Nederland heeft kunnen reizen met een LP in dit kader relevant is. Bij de beoordeling door de rechtbank of de gronden tegen het besluit op de asielaanvraag van eiser slagen is het gegeven dat eiser bij gebreke van een paspoort heeft kunnen reizen met een vervangend reisdocument niet relevant. Hieruit blijkt immers geen enkele toezegging of verrichte beoordeling dat eiser in aanmerking komt voor internationale bescherming, voor verblijf op reguliere gronden of voor het verkrijgen van het Nederlanderschap.
10. Eiser voert verder aan dat verweerder zijn asielaanvraag niet af heeft mogen wijzen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Hij wijst er op dat hij na zijn aankomst in Nederland bij zijn zus is gaan wonen en dat hij niet wist dat hij zich bij de Nederlandse autoriteiten moest melden om zijn verblijf te legaliseren. Eiser wijst er bovendien op dat hij zich wel degelijk heeft gemeld bij de IND. Ter onderbouwing heeft eiser een document overgelegd waaruit blijkt dat hij op 19 mei 2017 een afspraak had. Eiser heeft aangegeven dat hij op die afspraak is verschenen, maar dat hem daar is verteld dat hij niet geholpen kon worden. Verweerder heeft toen ten onrechte nagelaten te onderzoeken of eiser kon worden toegestaan in Nederland te verblijven. Indien eiser ook maar enigszins had kunnen vermoeden dat hij een aanvraag voor verblijf in moest dienen had hij niet ruim tweeënhalf jaar gewacht.
11. De rechtbank overweegt dat de motivering die verweerder heeft gegeven om de aanvraag als kennelijk ongegrond af te doen niet deugdelijk is. Verweerder heeft er weliswaar terecht op gewezen dat de verantwoordelijkheid voor het doen van een asielaanvraag in beginsel bij eiser zelf ligt gelet op art. 31, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Van eiser mag in alle redelijkheid dan ook in beginsel worden verwacht dat hij zichzelf onverwijld bij de Nederlandse autoriteiten meldt voor het indienen van de asielaanvraag c.q. aanvragen van bescherming. Eiser heeft zich echter wel gemeld bij verweerder. Uit de door eiser in beroep overgelegde afspraak met de IND blijkt dat er voor eiser op 19 mei 2017 een afspraak met de IND stond gepland. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat er contact is geweest maar dat niet is genoteerd wat hier de reden van is geweest of wat er is besproken. Eiser heeft -onbetwist- verklaard dat hij op deze afspraak is verschenen en dat hem toen is verteld dat hij niet verder geholpen kan worden. De rechtbank overweegt dat indien iemand zonder rechtmatig verblijf bewust een afspraak maakt met de IND en hij op die afspraak verschijnt, dit vanzelfsprekend betekent dat diegene een vraag heeft over toelating en het verkrijgen van rechtmatig verblijf. De rechtbank neemt aan dat bij een dergelijke afspraak een gesprek wordt aangegaan en wordt geluisterd naar de wens van de betrokkene en betrokkene vervolgens wordt voorgelicht over de te volgen procedure en wordt doorgestuurd naar “het juiste loket”. Van “een vreemdeling” kan niet zonder meer worden verwacht dat hij letterlijk het woord “asiel” uitspreekt als hij onbekend is met de mogelijkheden om voor verblijf in aanmerking te kunnen komen. Indien eiser bij dit contact in grote lijnen heeft verteld wat hij in zijn gehoor in deze procedure naar voren heeft gebracht was aanstonds duidelijk geworden wat eiser heeft meegemaakt en dat hij bescherming in Nederland wilde. Dat zijn aanvraag niet tot internationale bescherming leidt kon op dat moment niet duidelijk zijn en dient bovendien te worden beoordeeld in een volwaardige procedure. Eiser had dus op dat moment moeten worden gewezen op de mogelijkheid om een asielaanvraag in te dienen, verblijf op reguliere gronden aan te vragen of een aanvraag te doen om voor het Nederlanderschap in aanmerking te komen. Het lijkt er echter op dat eiser niet goed heeft kunnen uitleggen dat hij bescherming zocht, dat door verweerder niet voldoende is doorgevraagd op de beweegredenen van eiser om een afspraak bij de IND te maken en dat eiser heeft begrepen dat hij geen procedure kan starten. Onder die omstandigheden is het niet vreemd dat eiser op dat moment niet benoemt dat hij een asielaanvraag wil indienen. Dat eiser uiteindelijk na binnenkomst in Nederland eerst na tweeënhalf jaar formeel een asielaanvraag heeft ingediend betekent, gelet op de concrete omstandigheden van dit geval, niet dat verweerder hieruit mag afleiden dat er geen sprake is van een “nopende, urgente en dringende behoefte aan bescherming”. De rechtbank overweegt hierbij dat er sprake is van tijdsverloop tussen de datum van inreis (28 april 2017) en de datum waarop het gesprek met de IND heeft plaatsgevonden (19 mei 2017). Uit het dossier wordt echter niet duidelijk wanneer eiser deze afspraak heeft gemaakt en zich dus heeft “gemeld” bij de IND en bovendien wordt dit tijdsverloop niet tegengeworpen. Verweerder heeft enkel de datum van de asielaanvraag benoemd. Verweerder heeft de kennelijkheid van de ongegrondverklaring dan ook niet kunnen baseren op artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000.
12. Omdat de aanvraag onterecht is afgewezen als kennelijk ongegrond, heeft verweerder gelet op het bepaalde in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ook aan eiser geen vertrektermijn mogen onthouden.
13. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat het in het bestreden besluit vervatte terugkeerbesluit geen land van bestemming is genoemd en het terugkeerbesluit gelet op het arrest FMS en de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1155) daarom dient te worden vernietigd.
14. De rechtbank overweegt dat deze beroepsgrond slaagt.
15. De Afdeling heeft in bovengenoemde uitspraak van 2 juni 2021 onder meer het navolgende overwogen:
(…)
7.1.
De uitleg van het Hof in de arresten FMS e.a. en M e.a. sluit echter niet uit dat in een terugkeerbesluit meer landen van terugkeer worden genoemd als er voor de betrokken vreemdeling meer mogelijke landen in beeld zijn. Die situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als een vreemdeling banden heeft met verschillende derde landen, aliassen heeft gebruikt of er concrete aanwijzingen zijn dat hij uit een ander land komt dan hij stelt.
Ook biedt de uitleg van het Hof ruimte om bij meeromvattende beschikkingen die ook een terugkeerbesluit omvatten, het land van terugkeer uit de motivering van de beschikking af te leiden.
Waarom moet het land van terugkeer in een terugkeerbesluit worden genoemd?
8. In artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn is bepaald dat de staatssecretaris bij de tenuitvoerlegging van de richtlijn - en dus ook bij het opleggen van een terugkeerbesluit - rekening moet houden met het belang van het kind, het familie- en gezinsleven en de gezondheidstoestand van de betrokken vreemdeling en dat hij het beginsel van non-refoulement moet eerbiedigen. Om dat naar behoren te kunnen doen, moet hij de vreemdeling daarover horen voordat hij een terugkeerbesluit oplegt. Die hoorplicht strekt alleen niet zo ver dat hij een vreemdeling ook nog apart over het terugkeerbesluit moet horen als die vreemdeling al eerder de gelegenheid heeft gekregen om naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken over de onrechtmatigheid van zijn verblijf en over de redenen die overeenkomstig nationaal recht kunnen rechtvaardigen dat de staatssecretaris afziet van het nemen van een terugkeerbesluit. De Afdeling verwijst naar het arrest van het Hof van 14 januari 2021, TQ, ECLI:EU:C:2021:9, punten 50 tot en met 59, het arrest M e.a., punten 38 tot en met 40, het arrest van 11 december 2014, Boudjlida, ECLI:EU:C:2014:2431, punten 47 tot en met 51, en het arrest van 5 november 2014, Mukarubega, ECLI:EU:C:2014:2336, punten 60 tot en met 62 en 82.
8.1.
De arresten FMS e.a., M e.a. en TQ wijzen erop dat het vermelden van het land van terugkeer in een terugkeerbesluit bijdraagt aan de bescherming van de in artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn genoemde belangen. Het moet voor een vreemdeling kenbaar zijn naar welk derde land hij zal worden verwijderd als het op gedwongen terugkeer aankomt. Dan kan hij namelijk eventuele belangen die aan terugkeer naar dat land in de weg staan, zo goed mogelijk naar voren brengen, zal hij beter in staat zijn doeltreffende rechtsmiddelen tegen het terugkeerbesluit aan te wenden (arrest Boudjlida, punten 58 en 59) en zal hij eventueel een passende verblijfsvergunning kunnen aanvragen. Als de staatssecretaris in zijn besluit geen land van terugkeer noemt of een ander land noemt dan het land waarnaar de vreemdeling in de praktijk moet terugkeren, kan dat de belangen van een vreemdeling dus schaden.
Wat zijn de gevolgen als het land van terugkeer ten onrechte niet is vermeld?
9. Hoewel het in punt 115 van het arrest FMS e.a. bedoelde vereiste van vermelding van het land van terugkeer niet uitdrukkelijk in de definitie van een terugkeerbesluit in artikel 3, aanhef en vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt genoemd, hangt dit vereiste nauw samen met het opleggen of vaststellen van de concrete terugkeerverplichting voor de vreemdeling als bedoeld in deze definitie. Daarom is een besluit waarin geen land van terugkeer is vermeld, geen terugkeerbesluit waarop een maatregel van bewaring kan worden gebaseerd.
9.1.
De staatssecretaris kan het ten onrechte niet noemen van het land van terugkeer in een eerder besluit herstellen door alsnog een terugkeerbesluit te nemen waarin hij wel vermeldt naar welk land de vreemdeling moet terugkeren. Dat is met name relevant als hij de vreemdeling in bewaring wil stellen met het oog op gedwongen terugkeer of een inreisverbod wil opleggen.
16. De rechtbank overweegt dat uit deze uitspraak van de Afdeling volgt dat indien uit de meeromvattende beschikking volstrekt duidelijk is voor de vreemdeling naar welk land een mogelijke verwijdering zal plaatsvinden, het niet uitdrukkelijk noemen van het land bij het besluitonderdeel “terugkeerbesluit” de belangen van de vreemdeling niet schaadt. In de onderhavige procedure zijn er twee landen waar eiser banden mee heeft. Eiser heeft immers de Haïtiaanse nationaliteit, maar is geboren op Sint Maarten en heeft vanaf zijn geboorte daar steeds verbleven.
17. Eiser heeft verklaringen afgelegd die betrekking hebben op zijn vrees bij terugkeer naar Sint Maarten. In de meeromvattende beschikking die in deze procedure ter toetsing voorligt is geen land van bestemming vermeld bij het besluitonderdeel “rechtsgevolgen van deze beschikking”. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat uit het besluit zonder meer volgt dat Sint Maarten het land is waar het terugkeerbesluit betrekking op heeft.
18. De rechtbank volgt dit niet. Weliswaar is eiser op Sint Maarten geboren en heeft hij vanaf zijn geboorte tot aan zijn vertrek naar Nederland op Sint Maarten verbleven. Eiser heeft echter de Haïtiaanse nationaliteit.
19. Indien eiser zelfstandig aan zijn vertrekplicht wil voldoen is daarmee de vraag aan de orde of Sint Maarten eiser ook zal toelaten. De reactie van verweerder ter zitting dat hij geen problemen op dit punt verwacht is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende waarborg hiervoor. De rechtbank sluit niet uit dat eiser enkel verzekerd is van toegang tot Haïti omdat hij de Haïtiaanse nationaliteit heeft. De rechtbank overweegt voorts dat indien eiser niet zelfstandig aan zijn vertrekplicht zal voldoen, verweerder gehouden is om tot verwijdering over te gaan. Uit het bestreden besluit blijkt niet ondubbelzinnig dat verweerder bij verwijdering zijn inspanningen zal richten op Sint Maarten.
20. De rechtbank acht niet onaannemelijk dat verweerder bij het effectueren van de verwijdering zijn inspanningen zal richten op het derde land waarbij nakoming van zijn plicht het eenvoudigst zal zijn. Het komt de rechtbank voor dat verwijdering naar een derde land waarvan de betreffende vreemdeling de nationaliteit bezit eenvoudiger is dan verwijdering naar een derde land waar de vreemdeling is geboren en tot aan zijn inreis in Nederland heeft verbleven. De toegang tot Haïti voor eigen onderdanen is immers gewaarborgd en uitzetting zal reeds hierom eenvoudiger zijn dan uitzetting naar een land dat weliswaar als land van herkomst kan worden aangemerkt maar waarvan eiser de nationaliteit niet bezit. Verweerder hoeft enkel contact op te nemen met de Haïtiaanse autoriteiten en op grond van de gegevens op grond waarvan door de Nederlandse autoriteiten een LP is afgegeven om een vervangend reisdocument te verzoeken. Gelet hierop is het, naar het oordeel van de rechtbank, dus verre van zeker dat verweerder zich bij een mogelijk gedwongen terugkeer op Sint Maarten zal richten.
21. Het Hof van Justitie heeft in het arrest FMS nu juist bepaald dat het terugkeerbesluit het land van bestemming moet bevatten zodat het voor de derdelander duidelijkheid biedt en hij -onder meer- kan beoordelen en indien nodig aanvoeren dat het verbod van refoulement zich tegen vertrek naar het land dat als land van bestemming is geduid verzet. Verweerder heeft niet beoordeeld of terugkeer naar Haïti een reëel en voorzienbaar 3 EVRM-risico met zich zal brengen. Eiser heeft daarom geen aanleiding hoeven te zien om beroepsgronden aan te voeren om af te zien van gedwongen verwijdering naar Haïti. Dit betekent dat er geen 3 EVRM-beoordeling heeft plaatsgevonden voor het geval eiser naar dit land zal worden verwijderd indien hij niet aan zijn vertrekplicht voldoet. Indien dit besluit in rechte komt vast te staan en verweerder op enig moment alsnog besluit om eiser, vanwege zijn nationaliteit, te verwijderen naar Haïti, kan eiser de rechtmatigheid van dit terugkeerbesluit niet meer aanvechten. Eiser heeft wel de mogelijkheid om bezwaar tegen een aangekondigde feitelijke uitzetting te maken, maar volgens vaste jurisprudentie kan in die procedure alleen worden op gekomen tegen de wijze waarop verweerder gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om tot uitzetting over te gaan. Of verweerder een dergelijke bevoegdheid heeft en of er mogelijk sprake is van refoulement dient in de onderhavige procedure te worden beoordeeld. Er mag dus, gelet op het verdedigingsbelang en de rechtszekerheid, geen enkele twijfel bestaan over welk land verweerder thans en bij een mogelijke verwijdering als land van bestemming aanmerkt. De rechtbank overweegt dat indien partijen nu uitgaan van Sint Maarten en verweerder eiser alsnog op enig moment naar Haïti wil verwijderen hij weliswaar op dat moment ook een nieuw terugkeerbesluit kan nemen. De rechtbank overweegt dat dit verweerder echter niet ontslaat van het nemen van een rechtmatig terugkeerbesluit op het moment dat hij voornemens is een asielaanvraag af te wijzen. Verweerder kan dus niet nu in het midden laten of hij indien hij tot verwijdering over zal gaan Sint Maarten of Haïti als land van bestemming aanmerkt, maar had in de onderhavige meeromvattende beschikking hieromtrent aan eiser duidelijkheid dienen te verschaffen.
22. Het is dus aan verweerder om bij de afwijzing van de asielaanvraag vast te stellen of voortgezet verblijf rechtmatig of onrechtmatig is. Indien verweerder geen rechtmatig verblijf toekent indien hij beslist op een aanvraag, dient hij vast te stellen dat voortgezet verblijf onrechtmatig en zal hij een terugkeerbesluit moeten nemen. In dit terugkeerbesluit dient verweerder zekerheid te bieden welk land als land van bestemming heeft te gelden. Dit kan zeer eenvoudig door het land van bestemming expliciet te benoemen. Deze zekerheid en duidelijkheid heeft te gelden als waarborg voor eiser en dient verweerder te verschaffen in het terugkeerbesluit. Dit heeft verweerder in het besluit niet gedaan zodat de rechtbank het bestreden besluit zal vernietigen en verweerder opnieuw zal dienen te beslissen op de aanvraag van eiser. De rechtbank overweegt dat indien verweerder in het nieuw te nemen terugkeerbesluit Haïti als land van bestemming wenst aan te merken, hij eiser hierover zal moeten horen.
23. Artikel 3, vierde lid, Terugkeerrichtlijn bepaalt dat:
4. „terugkeerbesluit”: de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld
24. Artikel 5 Terugkeerrichtlijn bepaalt dat:
Bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn houden de lidstaten rekening met:
a.
a) het belang van het kind;
b) het familie- en gezinsleven;
c) de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land,
en eerbiedigen zij het beginsel van non-refoulement.
25. Het Hof heeft in FMS uitgelegd dat artikel 3, punt 4, Tri bepaalt dat een terugkeerbesluit de vaststelling van onrechtmatig verblijf en de vaststelling van een terugkeerplicht en daarmee twee elementen bevat. Het Hof heeft voorts in FMS overwogen dat bij het vaststellen van een terugkeerplicht een land van bestemming moet worden genoemd.
26. Inmiddels is dit vereiste neergelegd in WBV 2021/18. De rechtbank overweegt dat in dit WBV niet is opgenomen dat de vreemdeling wordt gehoord over het land van bestemming dat in het -al dan niet nieuwe- terugkeerbesluit wordt opgenomen. De rechtbank overweegt dat verweerder aan eiser in de onderhavige procedure meerdere vragen heeft gesteld over Haïti die ook zien op de situatie waarin eiser zal komen te verkeren indien hij zich, zelfstandig of in een gedwongen kader, naar Haïti zal begeven. In het aanmeldgehoor heeft verweerder gevraagd of eiser ooit in Haïti is geweest waarop eiser heeft verklaard één keer in 2003 in Haïti te zijn geweest. In het eerste gehoor heeft verweerder geen vragen gesteld over Haïti. In het aanvullend gehoor is aan eiser gevraagd of hij ooit persoonlijke problemen in Haïti heeft ondervonden vanwege zijn etnische afkomst, religie, geloofsovertuiging, persoonlijke leefwijze, nationaliteit, militaire verplichtingen of verrichte werkzaamheden, of eiser ooit voor een rechtbank heeft moeten verschijnen in Haïti en wat er zou gebeuren met eiser als hij naar Haïti zal moeten terugkeren. Verweerder heeft voorts gevraagd of eiser in Haïti wordt gezocht door de autoriteiten of door derden, of hij ooit is mishandeld in Haïti en of hij bescherming kan vragen aan de autoriteiten van Haïti. Verweerder heeft deze vragen steeds gesteld in relatie tot Haïti en in relatie tot Sint Maarten. Het relaas van eiser op grond waarvan hij bescherming aan de Nederlandse autoriteiten heeft gevraagd heeft enkel betrekking op Sint Maarten.
In het voornemen en het bestreden besluit is het relaas integraal geloofwaardig geacht en op zwaarwegendheid beoordeeld. Hierbij is alleen het risico bij terugkeer naar Sint Maarten beoordeeld. Verweerder heeft geen enkele overweging gewijd aan mogelijk vertrek naar Haïti.
27. Nu verweerder wel vragen heeft gesteld over Haïti die verband houden met mogelijke risico’s op schending van artikel 3 EVRM indien eiser zich naar Haïti zal begeven, is niet zonder meer duidelijk dat zal worden afgezien van verwijdering naar Haïti. Indien verweerder echter een nieuw terugkeerbesluit zal nemen en daarbij Haïti als land van bestemming zal willen duiden zal verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, eiser moeten horen over alle belangen zoals die zijn benoemd in artikel 5 Terugkeerrichtlijn. Verweerder kan dus in dat mogelijk nieuw te nemen besluit niet volstaan met het enkele duiden van Haïti als land van bestemming en de overweging dat eiser heeft aangegeven dat hij slechts éénmaal in Haïti is geweest, geen problemen in Haïti heeft ervaren en verwijdering naar Haïti dus niet strijd met het verbod op refoulement is.
28. Dat verweerder in een mogelijk nieuw te nemen terugkeerbesluit niet kan volstaan met het horen en toetsen of sprake zal zijn van refoulement als hij Haïti wenst aan te merken als land van bestemming volgt naar het oordeel van de rechtbank uit het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021 in de zaak TQ (TQ tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-441/19, ECLI:EU:C:2021:9). Het Hof heeft in TQ onder meer het navolgende overwogen:
(…)
58 Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat de lidstaten op grond van artikel 5 van richtlijn 2008/115 („Non-refoulement, belang van het kind, familie- en gezinsleven en gezondheidstoestand”) verplicht zijn om bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn naar behoren rekening te houden met het belang van het kind, het familie- en gezinsleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land, alsook om het beginsel van non-refoulement te eerbiedigen [arresten van 11 december 2014, Boudjlida, C‑249/13, EU:C:2014:2431, punt 48, en 8 mei 2018, K. A. e.a. („Gezinshereniging in België”), C‑82/16, EU:C:2018:308, punt 102].
59 Hieruit volgt dat wanneer de bevoegde nationale autoriteit voornemens is een terugkeerbesluit uit te vaardigen, zij aan de door artikel 5 van richtlijn 2008/115 opgelegde verplichtingen moet voldoen en zij de betrokkene daarover moet horen. (…)
(...)
29. De rechtbank overweegt dat in TQ weliswaar niet aan de orde was dat er een nieuw terugkeerbesluit moest worden genomen omdat een eerder genomen terugkeerbesluit geen land van bestemming bevatte. De rechtbank leest echter in bovengenoemde overwegingen niet dat het Hof heeft willen uitleggen dat, gelet op alle belangen die in artikel 5 Terugkeerrichtlijn worden benoemd, enkel rekening hoeft te worden gehouden met het beginsel van non-refoulement als de autoriteiten die een terugkeerbesluit willen opleggen de vreemdeling hierover gaan horen. In het onderhavige geval zal verweerder dan ook niet kunnen volstaan met het duiden van Haïti als land van bestemming en eiser enkel te horen om uit te sluiten dat sprake is van refoulement als eiser zal zelfstandig vertrekken of worden verwijderd naar Haïti.
30. Gelet op het bovenstaande concludeert de rechtbank dat uit het bestreden besluit blijkt dat eiser banden heeft met twee landen en dat uit het bestreden besluit niet ondubbelzinnig blijkt dat de vertrekplicht en de bevoegdheid om tot verwijdering over te gaan indien eiser zijn vertrekplicht niet nakomt, betrekking hebben op Sint Maarten als land van bestemming. Weliswaar heeft verweerder geen enkele overweging gewijd aan vertrek naar Haïti maar verweerder heeft in het nader gehoor wel meerdere vragen gesteld zonder de verklaringen van eiser vervolgens te beoordelen. Verweerder moet hierover duidelijkheid verschaffen zodat eiser, zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 2 juni 2021, eventuele belangen die aan terugkeer naar dat land in de weg staan, zo goed mogelijk naar kan voren brengen, hij beter in staat zal zijn doeltreffende rechtsmiddelen tegen het terugkeerbesluit aan te wenden en hij eventueel een passende verblijfsvergunning zal kunnen aanvragen. Eiser heeft thans alleen verklaard nooit problemen te hebben gehad en niet naar Haïti te kunnen omdat hij daar niemand kent en hij daar geen kans heeft om iets van zijn leven te maken.
31. Verweerder heeft aan eiser geen “kennelijkheid” bij het ongegrond verklaren van het beroep mogen tegenwerpen. Verweerder heeft bovendien geen terugkeerbesluit genomen dat aan de daartoe gestelde eisen voldoet. Verweerder dient dus een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en daarom tevens een proceskostenveroordeling uitspreken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,00 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de asielaanvraag van eiser;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
K. Postema, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 22 november 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.