ECLI:NL:RBDHA:2021:12769
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Toekenning van kinderbijslag en de gevolgen van terugwerkende kracht
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van kinderbijslag aan eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (Svb). Eiser had in maart 2020 een aanvraag ingediend voor kinderbijslag voor zijn dochter, met terugwerkende kracht vanaf het eerste kwartaal van 2019. De Svb had echter in een eerder besluit, gedateerd op 26 maart 2020, het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Eiser was van mening dat hij recht had op kinderbijslag over een langere periode, omdat zijn ex-partner ten onrechte kinderbijslag had ontvangen die voor hem bedoeld was.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de Svb zich op het standpunt stelde dat eiser geen recht had op kinderbijslag over de periode van het vierde kwartaal van 2017 tot en met het vierde kwartaal van 2018, omdat de maximale terugwerkende kracht voor aanvragen van kinderbijslag één jaar bedraagt. Eiser voerde aan dat de termijn van één jaar onredelijk was, gezien de omstandigheden van zijn ex-partner die de kinderbijslag ten onrechte ontving.
De rechtbank heeft in haar overwegingen artikel 14 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) in acht genomen, dat bepaalt dat het recht op kinderbijslag niet eerder kan ingaan dan één jaar voorafgaand aan de aanvraag. De rechtbank concludeerde dat de Svb terecht had beslist dat eiser geen recht had op kinderbijslag over de eerder genoemde periode. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.