ECLI:NL:RBDHA:2021:12769

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
20/3330
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van kinderbijslag en de gevolgen van terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van kinderbijslag aan eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (Svb). Eiser had in maart 2020 een aanvraag ingediend voor kinderbijslag voor zijn dochter, met terugwerkende kracht vanaf het eerste kwartaal van 2019. De Svb had echter in een eerder besluit, gedateerd op 26 maart 2020, het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Eiser was van mening dat hij recht had op kinderbijslag over een langere periode, omdat zijn ex-partner ten onrechte kinderbijslag had ontvangen die voor hem bedoeld was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Svb zich op het standpunt stelde dat eiser geen recht had op kinderbijslag over de periode van het vierde kwartaal van 2017 tot en met het vierde kwartaal van 2018, omdat de maximale terugwerkende kracht voor aanvragen van kinderbijslag één jaar bedraagt. Eiser voerde aan dat de termijn van één jaar onredelijk was, gezien de omstandigheden van zijn ex-partner die de kinderbijslag ten onrechte ontving.

De rechtbank heeft in haar overwegingen artikel 14 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) in acht genomen, dat bepaalt dat het recht op kinderbijslag niet eerder kan ingaan dan één jaar voorafgaand aan de aanvraag. De rechtbank concludeerde dat de Svb terecht had beslist dat eiser geen recht had op kinderbijslag over de eerder genoemde periode. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3330

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: J. van den Berg).

Procesverloop

In het besluit van 13 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser vanaf het eerste kwartaal van 2019 kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toegekend voor zijn dochter.
In het besluit van 26 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van Skype plaatsgevonden op 17 mei 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Begin 2020 heeft de ex-partner van eiser een wijziging gezinssituatie bij verweerder gemeld. Hierbij gaf zij aan dat zij sinds september 2017 kinderbijslag ontving, terwijl dit eigenlijk voor eiser was. Verweerder heeft het teveel betaalde bedrag van haar teruggevorderd.
1.2.
Op dezelfde dag dat zijn ex-partner de melding heeft gemaakt, heeft eiser een aanvraag ingediend om kinderbijslag. In het primaire besluit heeft verweerder de kinderbijslag toegekend vanaf het eerste kwartaal van 2019, met terugwerkende kracht van één jaar. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser geen recht heeft op kinderbijslag over de periode vanaf het vierde kwartaal van 2017 tot en met het vierde kwartaal van 2018. De maximale terugwerkende kracht van het toekennen op aanvragen van kinderbijslag is namelijk één jaar. Over de periode daarvoor kan eiser geen kinderbijslag meer krijgen.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert aan dat zijn ex-partner een tijd kinderbijslag kreeg die voor hem bedoeld was. Deze fout hebben ze zelf rechtgezet. Eiser heeft alsnog kinderbijslag aangevraagd en de ex-partner van eiser heeft de ten onrechte verkregen kinderbijslag terugbetaald. Nu blijkt dat eiser maar met terugwerkende kracht van één jaar recht heeft op kinderbijslag. Dit is niet de beoogde situatie geweest. Volgens artikel 14, vijfde lid, van de AKW, had verweerder tot 1 december 2019 voor zijn aanvraag om kinderbijslag te ontvangen over 2017; hij was maar 2 maanden te laat. Deze termijn acht eiser onredelijk. Eiser vindt het niet rechtvaardig dat zijn ex-partner het volle bedrag heeft moeten terugbetalen en dat hij niet het volle bedrag aan kinderbijslag terugkrijgt.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 14, derde lid, van de AKW kan het recht op kinderbijslag niet vroeger ingaan dan één jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal waarin de aanvraag werd ingediend.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat artikel 14, derde lid, van de AKW met ingang van
1 januari 2016 is gewijzigd, in die zin dat verweerder op grond van dit artikelonderdeel niet langer de bevoegdheid heeft om in bijzondere gevallen van het in dit artikelonderdeel bepaalde af te wijken. Artikel 14 van de AKW is daarmee dwingend recht, zodat er geen ruimte voor verweerder is om daarvan af te wijken. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een beoordeling van de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat eiser pas in 2020 een aanvraag om kinderbijslag heeft ingediend (zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1509).
4.3.
Voor zover eiser zich beroept op artikel 14, vijfde lid, van de AKW, merkt de rechtbank op dat dit artikel niet ziet op de kinderbijslag, maar op het extra bedrag aan kinderbijslag in geval van intensieve zorg als bedoeld in artikel 7a, tweede lid, van de AKW. Dit is in het geval van eiser echter niet van toepassing.
5. Vorenstaande betekent dat verweerder terecht heeft beslist dat eiser geen recht heeft op kinderbijslag over de periode vanaf het vierde kwartaal van 2017 tot en met het vierde kwartaal van 2018.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.