In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 november 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure. Eiser, wiens naam niet is vermeld, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met als doel 'arbeid als zelfstandige'. Deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, afgewezen bij besluit van 29 maart 2021. Het daartegen ingediende bezwaar werd bij besluit van 18 mei 2021 niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat iemand die beroep instelt, op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Awb griffierecht moet betalen. De griffier heeft eiser op 9 april 2021 een nota gestuurd, waarin eiser werd verzocht het griffierecht binnen vier weken te betalen. Eiser heeft echter het griffierecht niet binnen deze termijn voldaan.
Op 8 mei 2021 heeft de griffier een herinnering tot betaling verstuurd, maar ook na deze herinnering is het griffierecht niet betaald. Eiser heeft geen verschoonbare reden gegeven voor het niet tijdig betalen van het griffierecht. Hierdoor heeft de rechtbank het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, wat betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van het beroep. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. K. M. de Jager, rechter, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.