In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 oktober 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de beëindiging van het EU-verblijfsrecht van een Poolse staatsburger, die eerder in Finland was veroordeeld voor een ernstig drugsdelict. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 30 april 2020 besloten het verblijfsrecht van eiser te beëindigen en hem ongewenst te verklaren, omdat hij een actuele, werkelijke en voldoende ernstige dreiging voor de Nederlandse samenleving zou vormen. Eiser, die zijn straf in Finland bijna had uitgezeten en goed gedrag had vertoond, was het niet eens met deze beslissing en had beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 30 november 2020, waarin zijn bezwaar ongegrond was verklaard.
Tijdens de zitting op 7 september 2021, die via Skype plaatsvond, werd eiser vertegenwoordigd door zijn partner en gemachtigden. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat eiser een bedreiging voor de openbare orde vormde, onder andere vanwege zijn veroordeling tot een gevangenisstraf van 8 jaar voor een drugsdelict. Eiser had niet onderbouwd dat zijn gedrag of intenties waren veranderd sinds zijn veroordeling, en de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitviel.
De rechtbank concludeerde dat de ongewenstverklaring niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, aangezien eiser niet had aangetoond dat hij feitelijk bij zijn gezin had verbleven en er geen objectieve belemmeringen waren om het gezinsleven in Polen voort te zetten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af. Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de openbare orde-criteria in het vreemdelingenrecht, vooral in gevallen van ernstige strafbare feiten.