In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 oktober 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Syrische jongvolwassene, had de aanvraag ingediend om bij zijn broer in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag werd afgewezen omdat volgens de staatssecretaris geen sprake was van familie- of gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM, en omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid. Eiser was van mening dat hij wel voldeed aan deze voorwaarden, aangezien hij niet zelfstandig woonde en geen eigen gezin had gevormd.
De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid. Eiser had niet aangetoond dat hij bij zijn ouders in Syrië verbleef of dat hij niet in zijn eigen onderhoud kon voorzien. De rechtbank wees erop dat de medische stukken die eiser had overgelegd niet voldoende bewijs boden voor zijn claims. Daarnaast werd het betoog van eiser dat er gunstigere voorwaarden zouden moeten gelden voor gezinshereniging met vluchtelingen, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris alle relevante omstandigheden zorgvuldig had beoordeeld en dat het bestreden besluit niet kennelijk ongegrond was.
De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na verzending van de uitspraak.