ECLI:NL:RBDHA:2021:1245

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
C/09/605282 / FA RK 21-1
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek tot teruggeleiding van minderjarige naar Indonesië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 februari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Indonesië, ingediend door de moeder. De moeder, wonende in Indonesië, verzocht om de teruggeleiding van haar kind, [voornaam minderjarige], naar Indonesië, na een verhuizing van de vader naar Zuid-Korea en later naar Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Indonesische rechter het gezag over de minderjarige aan de vader heeft toegekend en dat de verhuizing naar Zuid-Korea in juli 2019 geoorloofd was. De rechtbank oordeelde dat de beslissing van de Indonesische rechter in Nederland erkend kan worden op basis van artikel 431 Rv, en dat er geen aanleiding is om de minderjarige terug te geleiden naar Indonesië in afwachting van de cassatieprocedure die door de moeder is ingesteld. Het verzoek van de moeder om voorlopige voogdij of ondertoezichtstelling werd eveneens afgewezen, omdat de rechtbank geen gevaar zag voor onttrekking aan de tenuitvoerlegging van een bevel tot teruggeleiding. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd en de werkzaamheden van de bijzondere curator beëindigd, tenzij er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 21-1
Zaaknummer: C/09/605282
Datum beschikking: 15 februari 2021

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 4 januari 2021 ingekomen verzoek van:

[X] ,

de moeder,
wonende te [plaats 1] , [eiland] , Indonesië,
advocaat: mr. M.T. Wernsen te ‘s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. H.A. Schipper te ’s-Gravenhage.

Procedure

Bij beschikking van 18 januari 2021 is [bijzondere curator] benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [naam minderjarige] . De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geeft [voornaam minderjarige] zelf aan over een eventueel verblijf in Indonesië en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijkt [voornaam minderjarige] zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijkt [voornaam minderjarige] de gevolgen van het verblijf in Indonesië of het verblijf in Nederland te overzien?
Wil [voornaam minderjarige] met de rechter(s) spreken en zo ja, wenst [voornaam minderjarige] dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
Iedere verdere beslissing is aangehouden.
De rechtbank heeft (opnieuw) kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • het verweerschrift ten behoeve van de regiezitting, met bijlage, van de zijde van de vader;
  • het verslag van de bijzondere curator, ingekomen op 28 januari 2021;
  • het (aanvullende) verweerschrift, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het gewijzigde verzoekschrift, met bijlagen, van de zijde van de moeder.
De minderjarige [naam minderjarige] is op 1 februari 2021, in het bijzijn van de bijzondere curator, door de meervoudige kamer via een videoverbinding gehoord.
Op 1 februari 2021 is de behandeling van de zaak (door de maatregelen in verband met het coronavirus) ter videozitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij waren digitaal aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en door de heer [naam] als tolk in de Engelse taal;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de bijzondere curator;
  • mevrouw [medewerster RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Namens de moeder is vlak voor de zitting een pleitnota overgelegd en ter zitting voorgedragen.

Feiten

  • De vader en de moeder zijn gehuwd geweest van [datum huwelijk] 2006 tot [datum echtscheiding] 2017.
  • Zij zijn de ouders van het volgende nog minderjarige kind:
- [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , Indonesië.
- De ouders zijn op 19 oktober 2015 een ‘Settlement Agreement’ (hierna ‘de overeenkomst’)met elkaar overeengekomen, waarin zij – voor zover hier van belang – hebben opgenomen:
o dat de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige] bij de vader zal zijn, waarbij rekening wordt gehouden met de veiligheid van de buurt en de afstand tot de school van [voornaam minderjarige] ;
o dat de vader, die werkzaam is als piloot, zorg zal dragen voor een verantwoordelijke verzorger om de zorg voor [voornaam minderjarige] op zich te nemen als hij aan het werk is;
o dat de moeder het recht heeft om [voornaam minderjarige] te bezoeken en bij zich te hebben wanneer zij dat wil, in onderling overleg af te spreken;
o dat geen van beide partijen de andere partij zal beletten om [voornaam minderjarige] te zien;
o dat de belangrijke beslissingen over het leven van [voornaam minderjarige] in overleg tussen de ouders zullen worden genomen, waaronder maar niet gelimiteerd tot de beslissing over op welke school [voornaam minderjarige] wordt ingeschreven.
  • In juli 2019 is de vader met [voornaam minderjarige] verhuisd van Indonesië naar Zuid-Korea.
  • Bij uitspraak van de ‘
  • Voormelde uitspraak is door ‘
  • De vrouw heeft op 28 mei 2020 cassatie ingesteld, waarvan de uitkomst op dit moment nog niet bekend is.
  • In december 2020 is de vader met [voornaam minderjarige] verhuisd van Zuid-Korea naar Nederland.
  • De vader en [voornaam minderjarige] hebben de Nederlandse nationaliteit. De moeder heeft de Indonesische nationaliteit.
  • De moeder heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Verzoek en verweer

De moeder heeft thans verzocht:
te bepalen dat de Jeugdbescherming per direct belast is met de voorlopige voogdij, dan wel met de voorlopige ondertoezichtstelling, over [voornaam minderjarige]
;
te bepalen dat [voornaam minderjarige] binnen één dag na de datum van de uitspraak dient te worden teruggeleid naar Indonesië, door [voornaam minderjarige] in Nederland over te dragen aan de moeder, dan wel door [voornaam minderjarige] terug te brengen naar [eiland] , dan wel naar een andere locatie in Indonesië;
de vader te veroordelen in de kosten van het geding, alsmede de kosten die de moeder moet maken om samen met haar echtgenoot [voornaam minderjarige] in Nederland op te halen;
de beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder.

Beoordeling

Toepasbaarheid van het Verdrag
De moeder heeft haar verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Hoewel Indonesië geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens. De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Tussen partijen is in geschil of het gezagsrecht daadwerkelijk gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging van [voornaam minderjarige] .
De vader stelt dat door de
District Court of [plaats 2]in Indonesië de geldigheid van de tussen de ouders gesloten overeenkomst is erkend, waaruit volgt dat de vader het eenhoofdig gezag heeft, en dat deze uitspraak is bevestigd in hoger beroep. Die uitspraak heeft volgens de vader onmiddellijke werking, ondanks dat de moeder cassatie heeft ingesteld. Voor zover de moeder nog een gezagsrecht had, stelt de vader zich op het standpunt dat de moeder niet daadwerkelijk het gezag over [voornaam minderjarige] uitoefende op het moment dat hij met [voornaam minderjarige] naar Zuid-Korea verhuisde in juli 2019, nu zij in 2017 zonder mededeling van [plaats 4] naar [eiland] is verhuisd en zij nauwelijks met de vader communiceerde. De vader is op basis van het voorgaande van mening dat hij op het moment van verhuizing vanuit Zuid-Korea naar Nederland het eenhoofdig ouderlijk gezag had, zodat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag.
De moeder stelt dat zij nog altijd het gezag over [voornaam minderjarige] heeft omdat er een cassatieprocedure aanhangig is. Door de vader is niet aangetoond dat de beslissing van de Indonesische rechter over het gezag direct uitvoerbaar is, wat volgens de moeder wel op zijn weg had gelegen. Daarbij komt dat de vader met [voornaam minderjarige] naar Zuid-Korea is vertrokken in juli 2019, dus nog voordat hij een procedure aanhangig heeft gemaakt omtrent het gezag. Met de bekrachtiging van de tussen de ouders gesloten overeenkomst is volgens de moeder ook bevestigd dat belangrijke beslissingen over het leven van [voornaam minderjarige] door de ouders gezamenlijk dienen te worden genomen, waaronder volgens de moeder ook een verhuizing naar een ander land moet worden verstaan. De moeder wijst ook nog op het bepaalde in artikel 5 van het Verdrag, waaruit blijkt onder het gezagsrecht wordt begrepen in het bijzonder het recht om over de verblijfplaats van het kind te beschikken
De rechtbank overweegt ten aanzien van het gezag als volgt:
Uit de door de vader als productie 1 bij zijn inleidende verzoekschrift overgelegde in het Engels vertaalde uitspraak van de
District Court of [plaats 2]in Indonesië van 2 december 2019, waarin de vader als “the Plaintiff” en de moeder als “the Defendant” is aangeduid, heeft de Indonesische rechtbank omtrent het gezag het volgende overwogen (pagina 36/40 van de vertaling:
“Considering, whereas since [naam minderjarige] is staying with the Plaintiff, therefore, the parental authority to care for, educate, nurture, guide, protect, and raise the child has been automatically agreed to be given to the Plaintiff.
Considering, whereas since it has been agreed that the right of custody is given to the Plaintiff and the Panel of Judges does not see any profound legal basis to annul the settlement agreement aforesaid, therefore it is determined that [naam minderjarige] to be under the custody of the Plaintiff.”
Vervolgens heeft de
District Courtbepaald dat het gezag over [voornaam minderjarige] aan de vader toekomt (pagina 38+39/40 van de vertaling). Hierover is het volgende in de beslissing vermeld:
“PASSES JUDGMENT:
In the Initial Claim
Stipulating that a daughter born from the marriage between the Plaintiff and Defendant named [naam minderjarige] , born in [geboorteplaats] , [geboortedatum] , 2008, to be under the Custody of the Plaintiff. (..)”
Uit de door de vader bij zijn aanvullende verweerschrift overgelegde correspondentie van zijn Indonesische advocaat is gebleken dat voormelde uitspraak in hoger beroep door de
High Court of [plaats 3](‘
[court] ’) in Indonesië op 6 april 2020 is bekrachtigd. Het door de moeder op 28 mei 2020 ingestelde cassatieberoep doet volgens de Indonesische advocaat niet af aan de geldigheid van die beslissing. Desgevraagd hebben beide ouders tijdens de zitting aangegeven dat niet bekend is wanneer de uitspraak in cassatie zal volgen.
De rechtbank betrekt in haar overweging dat in de uitspraak van de
District Courtis overwogen dat de vader met zijn beslissing om [voornaam minderjarige] mee te nemen naar zijn woning in Zuid-Korea in juli 2019 de overeenkomst tussen de ouders niet heeft geschonden. Dit betekent dat de rechter in Indonesië heeft geoordeeld dat er geen sprake is geweest van een onrechtmatige overbrenging van [voornaam minderjarige] door de vader van Indonesië naar Zuid-Korea.
Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of de beslissing van de Indonesische rechter voor erkenning in Nederland vatbaar is. Omdat er geen verdrag bestaat tussen Nederland en Indonesië waarbij de erkenning van rechterlijke beslissingen is geregeld, is artikel 431 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing. Daarbij geldt als uitgangspunt dat een buitenlands vonnis in Nederland wordt erkend indien is voldaan aan de in de jurisprudentie ontwikkelde minimumvereisten. Partijen hebben hieromtrent niets gesteld. Uit het vonnis van de Indonesische rechter blijkt dat de vader op 4 juli 2019 het verzoek heeft gediend (pagina 2 van 40). Op dat moment woonde [voornaam minderjarige] met de man nog in Indonesië (productie 5 bij verzoekschrift), waarmee de Indonesische rechter zijn bevoegdheid aan een internationaal algemeen aanvaarde bevoegdheidsgrond heeft ontleend. Uit de inhoud van het vonnis volgt voorts dat het tot stand is gekomen na een behoorlijke rechtspleging en niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde.
De rechtbank stelt voorop dat de beslissing op grond van het Verdrag een ordemaatregel betreft totdat de rechter van de gewone verblijfplaats van het kind voor overbrenging, te weten de rechtbank in Indonesië, een beslissing heeft gegeven over de verhuizing van [voornaam minderjarige] naar het buitenland. Ten aanzien van [voornaam minderjarige] heeft de bevoegde rechter reeds bepaald dat de verhuizing van [voornaam minderjarige] naar Zuid-Korea in juli 2019 geoorloofd was en daarmee dus niet in strijd met het gezagsrecht van de moeder heeft plaatsgevonden. Hoewel de moeder cassatie tegen deze beschikking heeft ingesteld en de uitspraak van het Hof mogelijk niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, partijen hebben nagelaten de beslissing van het Indonesische Hof in het geding te brengen, ziet de rechtbank gelet op de inhoud van de beslissingen van de bevoegde Indonesische rechter in feitelijke instantie, geen aanleiding om in afwachting van de uitspraak in cassatie [voornaam minderjarige] naar Indonesië terug te geleiden.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank de teruggeleiding van [voornaam minderjarige] naar Indonesië afwijzen. Hieruit volgt dat de overige stellingen van de moeder en de verweren van de vader geen verdere bespreking behoeven.
Voorlopige voogdij / voorlopige ondertoezichtstelling
Op grond van artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet kan de rechter op verzoek of ambtshalve een stichting als bedoeld in artikel 1 lid 1, van de Wet op de jeugdzorg belasten met de voorlopige voogdij over het kind, indien gevaar bestaat dat het wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel tot teruggeleiding. De rechtbank zal het verzoek van de moeder om een voorlopige voogdij over [voornaam minderjarige] uit te spreken afwijzen, nu het verzoek tot teruggeleiding zal worden afgewezen.
Nu de Raad ter zitting heeft aangegeven geen grond te zien voor een voorlopige ondertoezichtstelling van [voornaam minderjarige] , zal de rechtbank dit verzoek eveneens afwijzen.
Proceskosten
De rechtbank zal het verzoek van de moeder tot veroordeling van de vader tot betaling van de (proces)kosten die de moeder in verband met de ontvoering en de teruggeleiding heeft gemaakt en nog dient te maken afwijzen. Een dergelijk verzoek is, gelet op het bepaalde in artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet immers slechts voor toewijzing vatbaar wanneer de terugkeer van [voornaam minderjarige] wordt gelast, hetgeen thans niet het geval is. De rechtbank zal de overige proceskosten compenseren als hierna vermeld, nu het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [voornaam minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met haar bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , Indonesië, naar Indonesië;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 15 maart 2021 als beëindigd;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Boone, M. Dam en T.M. Coppes, rechters, tevens kinderrechters, tot stand gekomen in samenwerking met mr. M.I. Noordegraaf, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 15 februari 2021.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.