ECLI:NL:RBDHA:2021:12356
Rechtbank Den Haag
- Proces-verbaal
- Rechtspraak.nl
Terugkeerbesluit en rechtmatig verblijf van een Colombiaanse eiser
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een terugkeerbesluit dat aan een Colombiaanse eiser was opgelegd. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.E. Martis, had beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die stelde dat de eiser niet rechtmatig in Nederland verbleef en binnen 28 dagen de Europese Unie diende te verlaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet was verschenen op de zitting, terwijl de gemachtigde van de verweerder wel aanwezig was.
De rechtbank overwoog dat de omstandigheden die de eiser had aangevoerd niet bijzonder waren en dat er geen reden was om af te wijken van het terugkeerbesluit. De eiser had een relatie met een EU-burger en was voornemens een aanvraag in te dienen op basis van richtlijn 2004/38 EG, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was om het terugkeerbesluit te weerleggen. De rechtbank concludeerde dat de eiser op het moment van het opleggen van het terugkeerbesluit geen lopende aanvraag had en dat hij niet had aangegeven dat hij verblijf wilde bij zijn partner in Nederland.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de Staatssecretaris terecht het terugkeerbesluit had opgelegd. De uitspraak werd in het openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.