ECLI:NL:RBDHA:2021:12355

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2021
Publicatiedatum
12 november 2021
Zaaknummer
19.10194
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak na tussenuitspraak inzake motiveringsgebrek in bestuursrechtelijke procedure over duurzame relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. H.K. Jap A Joe, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft eerder op 14 augustus 2020 een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het bestreden besluit van 29 november 2019 ontoereikend was gemotiveerd. Verweerder kreeg de kans om dit gebrek te herstellen, wat leidde tot een aanvullende motivering op 27 oktober 2020. Eiseres heeft hierop gereageerd met een zienswijze op 26 november 2020, waarna de rechtbank besloot dat een zitting niet nodig was en het onderzoek op 24 december 2020 sloot.

In de einduitspraak heeft de rechtbank beoordeeld of verweerder het motiveringsgebrek had hersteld. De rechtbank concludeert dat verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat eiseres en referent een duurzame relatie onderhouden. De rechtbank oordeelt dat de verklaringen van eiseres en referent tegenstrijdig zijn en dat er geen consistentie is in hun verklaringen over essentiële onderdelen van hun relatie. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de geloofwaardigheid van hun relatie ernstig in twijfel wordt getrokken.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand. Verweerder wordt veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht van € 174,- en de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.335,-. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af en veroordeelt verweerder tot vergoeding van het griffierecht van € 174,- en de proceskosten van verzoekster tot € 534,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/10194 en AWB 19/10197

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 januari 2021 in de zaak tussen

[eiseres/verzoekster] , V-nummer: [V-nummer] , eiseres/verzoekster

(gemachtigde: mr. H.K. Jap A Joe),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 14 augustus 2020 [1] heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder het bestreden besluit van 29 november 2019 ontoereikend heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid geboden om dit gebrek te herstellen.
Bij brief van 27 oktober 2020 heeft verweerder een aanvullende motivering gegeven.
Eiseres/verzoekster (hierna: eiseres) heeft hierop bij brief van 26 november 2020 een zienswijze gegeven.
Nadat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank bepaald dat een zitting achterwege blijft en heeft zij onderzoek op 24 december 2020 gesloten.

Overwegingen

1. Deze einduitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en geoordeeld, tenzij zij hierna uitdrukkelijk tot andere overwegingen en oordelen komt. De rechtbank beoordeelt in deze einduitspraak of verweerder het geconstateerde motiveringsgebrek heeft hersteld en zo ja, of het bestreden besluit in stand kan blijven.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiseres en referent geen deugdelijk bewezen duurzame relatie onderhouden. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de volgende stukken verweerder niet tot het innemen van een ander standpunt hebben gebracht:
-het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 4 juli 2019 (het RvdK-rapport),
-de beschikking van de rechtbank van 6 december 2019 (de beschikking van de rechtbank), en
-de akte van erkenning van 29 april 2020 (de akte van erkenning).
Met betrekking tot het RvdK-rapport
3. In de aanvullende motivering stelt verweerder zich op het standpunt dat de RvdK weliswaar is uitgegaan van het bestaan van een relatie tussen eiseres en referent, maar dat de RvdK hiernaar geen gericht onderzoek heeft verricht. De inhoud van het RvdK-rapport ziet volgens verweerder ook niet de beantwoording van de vraag of sprake is van een daadwerkelijke en duurzame relatie tussen eiseres en referent.
4. De rechtbank kan verweerder hierin volgen. Het onderzoek van de RvdK was erop gericht om, kort gezegd, te adviseren over de vraag of het verzoek van referent om [kind] te erkennen tot zorgen leidt over de ontwikkeling van [kind] . In het kader van dat onderzoek is de RvdK op basis van informatie van eiseres, referent, [kind] en derden ervan uitgegaan dat eiseres en referent een relatie onderhouden. Deze aanname van de RvdK is evenwel niet gebaseerd geweest op een specifiek onderzoek naar de vraag of eiseres en referent daadwerkelijk een duurzame relatie hebben. Dát is namelijk het criterium dat verweerder hanteert bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag van eiseres. Verweerder heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat aan de inhoud van het RvdK-rapport niet de door eiseres gewenste waarde kan worden gehecht.
Met betrekking tot de beschikking van de rechtbank en de akte van erkenning
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet uitdrukkelijk een aanvullende motivering heeft gewijd aan de beschikking van de rechtbank en aan de akte van erkenning. Dit leidt evenwel niet tot het oordeel dat verweerder niet aan haar opdracht tot herstel heeft voldaan. De rechtbank begrijpt namelijk dat de aanvullende motivering van verweerder over het RvdK-rapport doorwerkt in de beschikking van de rechtbank en in de akte van erkenning. De beschikking van de rechtbank is namelijk (overwegend) gebaseerd op het RvdK-rapport. Net als in het RvdK-rapport het geval was, heeft voor de rechtbank bij haar overwegingen die tot de beschikking hebben geleid, de vraag of tussen eiseres en referent een daadwerkelijke en duurzame relatie bestaat geen rol gespeeld. Aan de omstandigheid dat de rechtbank bij haar beschikking de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Utrecht heeft gelast om een akte van erkenning op te maken van [kind] door referent, komt daarom geen relevante betekenis toe.
6. Dat de akte van erkenning vervolgens is opgemaakt, is een direct en dwingend gevolg
geweest van de beschikking van de rechtbank. Ook aan het opmaken van de akte van erkenning heeft weer geen specifiek onderzoek naar de relatie van eiseres en referent ten grondslag gelegen. Daarom komt ook aan de omstandigheid dat de akte van erkenning is opgemaakt geen relevante betekenis toe.
Met betrekking tot de overige motivering van het bestreden besluit
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder afdoende gemotiveerd dat eiseres en referent tegenstrijdig hebben verklaard over essentiële onderdelen van hun relatie, zoals het verloop van hun eerste ontmoeting, hun eerste afspraak, het verloop van hun relatie en verschillende aspecten van hun dagelijks leven. Verweerder heeft het verder bevreemdend mogen vinden dat eiseres en referent op diverse onderdelen hun verklaringen hebben aangepast, nadat zij werden geconfronteerd met tegenstrijdigheden in elkaars verklaringen. Op basis van dit alles heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres en referent in feite weinig tot niets relevants van elkaar weten. Terecht heeft verweerder aangevoerd dat van personen die stellen dat zij samenwonen en dat zij een gezamenlijke huishouding voeren mag worden verwacht dat zij consistente en eensluidende verklaringen afleggen op eenvoudige vragen die verweerder over hun relatie heeft gesteld. Aangezien eiseres en referent op essentiële onderdelen tegenstrijdige en bevreemdingwekkende antwoorden hebben gegeven, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze omstandigheid ernstig afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van hun gestelde relatie.
8. De stelling van eiseres dat het veelal gaat om gebeurtenissen uit het verleden en dat zij en referent elk hun eigen herinneringen hebben, levert naar het oordeel van de rechtbank geen afdoende verklaring op voor de geconstateerde tegenstrijdigheden. Anders dan eiseres heeft aangevoerd, gaat het naar het oordeel van de rechtbank zeker niet steeds om irrelevante details. Het gaat dan onder meer over de duur van hun eerste ontmoeting, het moment van hun eerste afspraak, het verloop van hun relatie in de eerste zes maanden, de locatie waar referent [kind] voor het eerst ontmoette, de betrokkenheid van referent bij de schoolgang van [kind] , de ontwikkelingen rondom de werksituatie van referent en diverse aspecten van het dagelijkse leven van eiseres, referent en [kind] . De beroepsgronden die eiseres in dit verband heeft aangedragen treffen geen doel.
Conclusie
9. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het gebrek toereikend hersteld. Daarom laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
10. Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder aan eiseres het door haar betaalde
griffierecht van € 174,- te vergoeden. Verder veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.335,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
11. Doordat de rechtbank heeft beslist op het beroep, is er voor de voorzieningenrechter geen aanleiding meer om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daartoe daarom af. Als gevolg van de gegrondverklaring van het beroep, dient verweerder wel het griffierrecht van € 174,- te vergoeden en wordt verweerder veroordeelt in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten in de procedure van de voorlopige voorziening stelt de voorzieningenrechter vast op € 534,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.335,-.
De voorzieningenrechter:
-wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
-draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan verzoekster te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 534,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. van Ravenhorst, griffier. De beslissing is uitgesproken op 29 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen
griffier (voorzieningen)rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.