ECLI:NL:RBDHA:2021:12336

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7758 en SGR 20/3430
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte en eindafrekening

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een ambtenaar bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid, en de minister van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiseres was sinds 1993 werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en heeft zich op 15 april 2014 ziek gemeld. Op 9 juli 2019 verleende verweerder eiseres eervol ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte, met ingang van 15 augustus 2019. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit ontslag en de financiële afwikkeling daarvan, waaronder de eindafrekening van haar vakantiegeld en eindejaarsuitkering. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 14 juli 2021 gehouden, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder. De rechtbank heeft de zaak geschorst om verweerder de gelegenheid te geven het aantal openstaande verlofuren te onderbouwen. Na de onderbouwing door verweerder en de reacties van eiseres, is het onderzoek gesloten.

De rechtbank heeft overwogen dat eiseres niet alleen beroep heeft ingesteld tegen de bestreden besluiten op bezwaar, maar ook tegen andere besluiten die niet als zodanig zijn aan te merken. De rechtbank heeft vastgesteld dat het ontslag van eiseres op grond van artikel 98 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) terecht is verleend, omdat aan de voorwaarden voor ontslag wegens ziekte is voldaan. Eiseres heeft aangevoerd dat de ontslaggrond feitelijk artikel 99 van het ARAR betreft, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder de keuze had om eiseres op basis van arbeidsongeschiktheid te ontslaan.

Wat betreft de vergoeding van advocaatkosten heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van een toezegging van verweerder om deze kosten te vergoeden. De rechtbank heeft de bezwaren van eiseres tegen de eindafrekening en de terugvordering van teveel uitbetaalde vakantie-uren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van eiseres tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 12 november 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7758 en SGR 20/3430

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 november 2021 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. X.M.C.I. Wakim),
en

de minister van Justitie van Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.M. Beijer).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eiseres met ingang van 15 augustus 2019 eervol ontslag verleend vanwege ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte.
Bij besluit van 20 augustus 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder geweigerd om terug te komen van zijn besluit van 25 juni 2018 waarbij hij onder meer het verzoek om vergoeding van advocaatkosten van eiseres heeft afgewezen.
In de salarisspecificatie van 28 augustus 2019 (het primaire besluit 3) heeft verweerder de eindafrekening (met betrekking tot vakantiegeld en eindejaarsuitkering) na ontslag opgenomen.
Bij besluit van 31 oktober 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De bezwaren tegen het primaire besluit 3 zijn als prematuur niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft na ontvangst van het primaire besluit 3 daartegen op 17 oktober 2019 wederom bezwaar gemaakt. Ook heeft zij bezwaar gemaakt tegen de eindafrekening openstaande vakantie-uren bij salarisspecificatie van 26 september 2019 (bestreden besluit 4), waarbij aan eiseres twee maal een bedrag van € 9.145,59 te weten € 18.291,17 is uitbetaald.
Bij besluit van 19 december 2019 (het primaire besluit 5) heeft verweerder van eiseres een bedrag van € 9.145,59 aan teveel uitbetaalde vakantie-uren teruggevorderd.
Bij besluit van 1 april 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit 3 niet-ontvankelijk verklaard, de bezwaren tegen het primaire besluit 4 gegrond en de bezwaren tegen het primaire besluit 5 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2021.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om verweerder de gelegenheid te geven het aantal van 573 openstaande verlofuren te onderbouwen.
Verweerder heeft bij brief van 30 augustus 2021 een onderbouwing gegeven.
Eiseres heeft daarop gereageerd bij brief van 8 september 2021.
Verweerder heeft daarop gereageerd bij brief van 12 oktober 2021.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, is nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Waar gaan deze zaken over?
1. Voor een uitgebreide weergave van de feiten verwijst de rechtbank naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: commissie) van 18 oktober 2019. De rechtbank volstaat met het volgende.
Eiseres was vanaf 1993 werkzaam bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en naturalisatiedienst (IND) in de functie van medewerker advisering.
Eiseres heeft zich op 15 april 2014 ziek gemeld. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiseres met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het
Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 15 augustus 2019 ontslag is verleend vanwege ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte. Deze zaak gaat over de vraag of verweerder eiseres op deze grond ontslag mocht verlenen. Verder zijn partijen het niet eens over de financiële afwikkeling van het ontslag en de niet-ontvankelijk verklaringen door verweerder.
De ontvankelijkheid van de beroepen van eiseres
2. De rechtbank stelt voorop dat eiseres niet alleen beroep heeft ingesteld tegen de bestreden besluiten op bezwaar 1 en 2, maar ook tegen de ‘beslissing op bezwaar d.d. 20 augustus 2019’, een brief van 22 november 2019 en ‘de brief en bezwaarschriften c.q. herzieningsverzoeken van mevrouw [eiseres] zelf’.
Het besluit d.d. 20 augustus 2019 is echter het primaire besluit 2. Het beroep tegen het primaire besluit 2 is niet-ontvankelijk, omdat verweerder een besluit op bezwaar tegen dat primaire besluit heeft genomen, dat thans onderwerp van geschil is.
De brief van 22 november 2018 is een informatieve brief, waarin enkele brieven van eiseres die de commissie niet heeft kunnen meenemen in haar advies worden aangemerkt als een zienswijze van eiseres over een aantal in rechte vaststaande besluiten. Het beroep tegen de brief van 22 november 2018 is niet-ontvankelijk, omdat dit geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen bezwaar en beroep openstaat. Om die reden dient ook het beroep tegen de tegen bezwaarschriften c.q. herzieningsverzoeken van eiseres zelf niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het ontslag
3.1.
Eiseres voert aan dat de feitelijke ontslaggrond niet artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR (ontslag wegens ziekte) is, maar dat het ontslag veeleer is gelegen in een al jarenlang bestaande structurele verstoorde arbeidsrelatie, zodat de ontslaggrond dus feitelijk artikel 99 van het ARAR is. Deze verstoorde arbeidsrelatie is in overwegende mate aan verweerder te wijten. Aan eiseres is dan ook ten onrechte geen ontslagvergoeding toegekend. Bovendien zijn aan haar vergoeding van kosten van rechtsbijstand toegezegd en deze toezegging wordt door verweerder niet nagekomen.
3.2.
Het is vaste rechtspraak [1] dat bij een samenloop van ontslaggronden het bestuursorgaan een zekere keuzevrijheid toekomt. Daargelaten of er gronden aanwezig waren om eiseres te ontslaan op grond van artikel 99 van het ARAR, heeft verweerder er voor mogen kiezen eiseres ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte.
Een ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van de arbeid wegens ziekte kan slechts plaats vinden indien
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in
onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en
c. het bevoegd gezag van oordeel is dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar, niet binnen een redelijke termijn te verwachten is. [2]
Nu door eiseres niet is betwist dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan, mocht verweerder eiseres ontslag verlenen op grond van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. Deze ontslaggrond acht de rechtbank het meest in overeenstemming met het zich voordoende feitencomplex.
De rechtbank zal dan ook niet ingaan op de gronden die eiseres in haar beroepschrift heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar standpunt dat de arbeidsverhoudingen ernstig zijn verstoord.
Gelet op de door verweerder gehanteerde ontslag grond, was verweerder niet verplicht eiseres een ontslagvergoeding toe te kennen.
Het beroep tegen het bestreden besluit 1, voor zover daarbij het ontslag is gehandhaafd, is ongegrond.
Vergoeding van advocaatkosten
4.1.
Eiseres verzoek om vergoeding door verweerder van de kosten van rechtsbijstand. Eiseres stelt dat deze vergoeding haar is toegezegd door de voormalig directeur [directeur] op 14 december 2015 als zij maar bij de IND zou vertrekken. Eiseres verwijst naar het gespreksverslag van 9 juni 2017 met mr. [A] van de IND. Eiseres mocht erop vertrouwen dat de advocaatkosten aan haar vergoed zouden worden. Eiseres verwijst ook naar een e-mail van 18 oktober 2017 van de voormalig gemachtigde van verweerder. Daarin is vermeld: “Mw. [eiseres] heeft kosten gemaakt in de rechtsbijstand en advisering. Onduidelijk is om welk bedrag het gaat. Graag verneem ik dit, met een onderbouwing door middel van facturen. Als uw cliënt duidelijkheid verschaft, op bovenstaande punten, kan daarover een beslissing volgen.”
4.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 26 juni 2018 het verzoek van eiseres om vergoeding voor of tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand heeft afgewezen. In dat besluit stelt verweerder dat van een toezegging geen sprake is geweest. Er is door verweerder een voorstel gedaan aan eiseres waarbij één van de opties een tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand bevatte. Op dit voorstel is eiseres echter niet ingegaan, waarmee het voorstel is vervallen.
4.3.
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder onder meer geweigerd om terug te komen van zijn besluit van 25 juni 2018, omdat eiseres geen relevante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Bij het bestreden besluit 1 zijn de bezwaren daartegen ongegrond verklaard.
4.4.
De rechtbank is het geheel eens met wat verweerder hierover, door middel van overneming van het advies van de commissie van 18 oktober 2019 [3] heeft overwogen. Ook de rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Eiseres had immers de vermeende toezegging, die in feite slechts voorwaardelijk was gedaan, reeds eerder naar voren gebracht.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder mocht weigeren terug te komen van zijn besluit van 25 juni 2018 met betrekking tot de advocaatkosten op de grond dat geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd. De rechtbank acht deze weigering niet evident onredelijk.
Het beroep tegen het bestreden besluit 1, voor zover daarbij het primaire besluit 2 is gehandhaafd, is ongegrond.
De niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de eindafrekening in de salarisspecificatie van 28 augustus 2019
5.1.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit 2 de bezwaren tegen de eindafrekening van 28 augustus 2019 met betrekking tot het vakantiegeld en eindejaarsuitkering (het primaire besluit 3) niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift van 17 oktober 2019 niet binnen de voorschreven termijn van zes weken is ingediend en deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar wordt geacht. Eiseres heeft geen redenen opgegeven waarom zij het bezwaar te laat heeft ingediend.
5.2.
Eiseres stelt dat reeds in het primaire besluit 1 een beslissing was genomen over de eindafrekening. Zij heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt. Verder heeft eiseres bij brief van 19 september 2019 expliciet aan de uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gevraagd of de salarisspecificatie van 28 augustus 2019 een eindafrekening betreft. Hierop heeft zij geen antwoord ontvangen.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat in het primaire besluit 1 geen beslissing over een eindafrekening is genomen. In dat besluit is vermeld dat afrondend nog zal worden ingegaan op een aantal aspecten die te maken hebben met het genomen (ontslag)besluit. Vervolgens is onder de kop ‘eindafrekening’ vermeld:
“Uw ontslag wordt administratief verwerkt in het P-directportaal. U ontvangt als gevolg daarvan een afrekening van uw opgebouwde vakantie- en eindejaarsuitkering.
Eventueel nog resterende verlofuren worden uitbetaald door tussenkomst van de salarisadministratie.”
Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee door verweerder duidelijk aangegeven dat besluiten over de afrekening van vakantie- en eindejaarsuitkering en over de nog resterende verlofuren nog zullen worden genomen. Van een tijdig bezwaar tegen de in het primaire besluit 1 opgenomen eindafrekening kan dan ook geen sprake zijn.
5.4.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:11 van die wet blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Niet in geschil is dat het bezwaarschrift van 17 oktober 2019 niet binnen de termijn van zes weken na 28 augustus 2019 is ingediend.
De rechtbank is van oordeel dat met wat eiseres heeft gesteld geen rechtvaardiging voor de termijnoverschrijding is gegeven.
Verweerder heeft het bezwaar tegen het primaire besluit 3 daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is in zoverre ongegrond.
De eindafrekening van de niet opgenomen vakantie- en verlofdagen.
6.1.
Verweerder heeft het bezwaar tegen de salarisstrook september 2018 (het primaire besluit 4) gegrond verklaard omdat daarbij bij vergissing twee maal de eindafrekening vakantie-uren van € 9.145,59 netto (€ 18.020,86 bruto) is toegekend, derhalve in totaal € 18.291,17 netto.
Daarom heeft verweerder bij het primaire besluit 5 van eiseres een bedrag van € 9.145,59 teruggevorderd.
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder de terugvordering gehandhaafd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat een onverschuldigd betaald bedrag door een bestuursorgaan mag worden teruggevorderd gedurende twee jaar na het ontstaan van de vordering als de ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving. Verweerder stelt dat eiseres wist of behoorde te weten dat het bedrag aan verlofuren waar zij recht op had dubbel is uitbetaald, omdat het twee maal op de salarisspecificatie september 2019 stond vermeld.
Verder heeft verweerder overwogen dat uit de gegevens van P-Direct blijkt dat eisers nog een restant had staan van 573 niet genoten verlof-uren. Het bruto uurloon is volgens de salarisstrook € 31,45. De vermenigvuldiging van een bedrag van € 31,45 met het aantal openstaande verlofuren, levert een bruto bedrag op van € 18,020,85. Dit is het bedrag dat twee maal op de salarisstrook van september 2019 is vermeld en (netto) uitbetaald.
6.2.
Eiseres heeft een berekening overgelegd van haar verlofuren over 2013 tot en met 2019. In totaal heeft zij 1043,2 niet opgenomen verlofuren. Daarvan zijn 470,2 verlofuren door verweerder nog niet uitbetaald. In haar brief van 8 september 2021 geeft eiseres aan dat zij in ieder geval aanspraak maakt op 142,4 niet uitbetaalde verlofuren.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met zijn brieven 30 augustus 2021 en 8 september 2021 een duidelijke onderbouwing heeft gegeven van het aantal van 573 resterende verlofuren, zoals in P-direct staan vermeld.
Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in P-Direct vermelde aantal verlofuren van 573 onjuist is. Eiseres heeft in haar berekeningen niet of op onjuiste wijze rekening gehouden met het vervallen van verlofuren. Niet gebleken is dat door verweerder ten aanzien van eiseres toepassing is gegeven van artikel 23a, tweede lid, van het ARAR. Het betoog van eiseres dat zij nog uitbetaling van 142,4 verlofuren te goed heeft slaagt niet.
Verweerder heeft op goede gronden de terugvordering van een bedrag van € 9.145,59 gehandhaafd, omdat dit bedrag ten onrechte twee maal aan eiseres is uitbetaald en eiseres wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat zij te veel ontving.
6.4.
Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is, ook voor zover het betreft de handhaving van aantal van 573 uit te betalen niet genoten verlofuren en de terugvordering, ongegrond.
7. Eiseres heeft in haar brief van 8 september 2021 gesteld dat zij recht heeft op meer geld dat niet is uitgekeerd. Dit valt echter buiten de omvang van dit geschil, omdat de bestreden besluiten daarop geen betrekking hebben.
In zijn brief van 30 augustus 2021 heeft verweerder toegezegd de in 2018 aan eiseres toegezegde uitbetaling van een dwangsom van € 833,33 te verhogen naar € 1.260,- en alsnog uit te betalen. Ook dit onderwerp valt buiten de omvang van dit geschil omdat de bestreden besluiten daarop geen betrekking hebben.
8. Het verzoek van eiseres om verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, komt niet voor inwilliging in aanmerking omdat niet aan het bepaalde onder a van dit artikellid is voldaan. De bestreden besluiten zijn niet onrechtmatig. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het veroordelen van verweerder tot vergoeding van schade.
9. Nu eiseres geen gelijk krijgt is er geen reden verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen voor zover gericht tegen het primaire besluit 2, de brief van 22 november 2019 en de brief en bezwaarschriften c.q. herzieningsverzoek van eiseres zelf niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 november 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld de uitspraken van 6 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY4837 en van 10 december 2015 ECLI:NL:CRVB:2015:4475
2.zie artikel 98, derde lid, van het ARAR
3.Zie randnummers 4.19 tot en met 4.24 van dat advies.