ECLI:NL:RBDHA:2021:12230

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1706
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en rechtsbijstand bij intrekking van vergoedingen door de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak heeft verzoeker, een advocaat, schadevergoeding gevorderd van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand na de intrekking van vergoedingen voor verleende rechtsbijstand. Verzoeker stelde dat de intrekkingen onrechtmatig waren en dat deze hem schade hadden berokkend, waaronder een schorsing en schrapping van het advocatentableau. De rechtbank oordeelde dat de intrekkingen inderdaad onrechtmatig waren, maar dat er geen causaal verband was tussen deze besluiten en de gestelde schade. De rechtbank concludeerde dat de tuchtrechtelijke maatregelen, die voortvloeiden uit andere feiten en omstandigheden, ook zonder de intrekkingen zouden zijn opgelegd. Hierdoor werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank benadrukte dat voor schadevergoeding vereist is dat de schade verband houdt met een onrechtmatig besluit, wat in dit geval niet kon worden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 8 november 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/1706
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 november 2021 op het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker,

en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigden: mr. J.C. Duyster en mr. I.M. Van der Heijden).

Procesverloop

Verzoeker heeft bij brief van 2 mei 2019 verweerder verzocht om vergoeding van schade.
Verweerder heeft het verzoek afgewezen.
Verzoeker heeft de rechtbank bij brief van 21 juni 2019 verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 13 september 2021.
Verzoeker was aanwezig. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Ook [A] en [B] waren aanwezig.

Overwegingen

Waar gaat de zaak over?
1. Verzoeker was advocaat. Hij ontving van verweerder toevoegingen voor het verlenen van rechtsbijstand. Verweerder heeft een aantal vergoedingen ingetrokken, omdat verzoeker volgens hem in die zaken geen werkzaamheden heeft verricht. De hoogste bestuursrechter oordeelde dat verweerder die vergoedingen ten onrechte heeft ingetrokken. [1] Verweerder heeft de intrekkingen daarom herzien. De besluiten van verweerder speelden volgens verzoeker een doorslaggevende rol bij de beslissing van de tuchtrechter om hem te schorsen en van het advocatentableau te schrappen. Verzoeker stelt dat hij schade heeft geleden, doordat hij zijn beroep niet meer kon uitoefenen en doordat zijn reputatie is beschadigd. Verzoeker wil daarom een schadevergoeding ontvangen van verweerder. Verzoeker stelt dat hij in totaal € 2.113.894,- schade heeft geleden, maar beperkt zijn verzoek in deze procedure tot € 25.000,-. De rest wil hij in een civiele procedure vorderen. Verweerder weigert de schade te vergoeden.
Wat zijn de regels?
2. De bestuursrechter kan op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit. [2]
Wat vinden partijen?
3. Verzoeker voert aan dat de onrechtmatigheid van de intrekkingen door verweerder vaststaat, aangezien de intrekkingsbesluiten door de hoogste bestuursrechter zijn vernietigd. Er is sprake van causaliteit, want zonder de intrekkingen was de schade niet ontstaan. In dat geval was er geen schorsingsverzoek ingediend, zou hij niet zijn geschorst en van het tableau zijn geschrapt en zou hij op het internet niet in diskrediet zijn gebracht. Uit de laatste tuchtrechtelijke uitspraak blijkt dat de bevindingen van verweerder doorslaggevend zijn geweest voor de schrapping. Ook aan het relativiteitsvereiste is volgens verzoeker voldaan. Het onderzoek is door verweerder uitgevoerd in het kader van het uitoefenen van toezicht op de advocatuur. Het is duidelijk dat de normen op hem zijn gericht. Er is geen sprake van eigen schuld. Zowel bestuursrechtelijk als tuchtrechtelijk is niet komen vast te staan dat hij geen werkzaamheden heeft verricht. De overige verwijten in de tuchtprocedure hebben alleen een voorwaardelijke schorsing opgeleverd. Om de omvang van de schade te bepalen moet de situatie waarin hij nu verkeert worden vergeleken met de situatie, waarin hij zou hebben verkeerd wanneer de onrechtmatige gedraging van verweerder achterwege zou zijn gebleven.
4. Verweerder stelt dat door de bestuursrechter niet is vastgesteld dat het dossieronderzoek onrechtmatig was. Voor zover het schadeverzoek hierop is gebaseerd is de bestuursrechter dus niet bevoegd hierover te oordelen. Volgens verweerder is geen sprake van causaal verband tussen de intrekkingsbesluiten en de gestelde schade. In de hypothetische situatie dat de onrechtmatigde intrekkingsbesluiten niet waren genomen zouden de vergoedingen ook zijn ingetrokken, maar dan na een meer gedegen onderzoek. Daarnaast is aannemelijk dat de schorsing en schrapping ook zonder de intrekkingsbesluiten hadden plaatsgevonden. De schrapping was ook op andere feiten en omstandigheden gebaseerd. Vervolgens stelt verweerder dat de gestelde schade in een te ver verwijderd verband staat tot de onrechtmatige intrekkingsbesluiten. Ook is niet voldaan aan het relativiteitsvereiste. Verder stelt verweerder dat verzoeker eigen schuld heeft en dat hij niet heeft aangetoond schade te hebben geleden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Anders dan verweerder vindt de rechtbank het aannemelijk dat verzoeker als gevolg van het niet meer kunnen uitoefenen van zijn beroep en de publicatie van de tuchtrechtelijke maatregelen schade heeft geleden. In geschil is of verweerder deze schade moet vergoeden en wat de omvang van de schade is.
6. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit of onrechtmatige voorbereidingshandelingen daarvan. Vaststaat dat de intrekkingsbesluiten onrechtmatig zijn. Dit heeft de hoogste bestuursrechter immers vastgesteld. Verzoeker stelt dat het dossieronderzoek dat voorafgegaan is aan de intrekkingsbesluiten ook onrechtmatig is, omdat de hoogste bestuursrechter heeft geoordeeld dat de intrekkingsbesluiten in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand zijn gekomen. De rechtbank volgt dit standpunt niet. De hoogste bestuursrechter oordeelde in de uitspraak dat de intrekkingsbesluiten onzorgvuldig waren, omdat niet kon worden vastgesteld dat rechtsbijstand was verleend, en dat ook niet kon worden vastgesteld dat de rechtsbijstand niet was verleend. Verweerder mag alleen eerder vastgestelde vergoedingen intrekken als is voldaan aan strenge eisen. Omdat de bevindingen niet de vereiste duidelijkheid gaven over de vraag welke werkzaamheden verzoeker al dan niet heeft verricht, mocht verweerder de vergoedingen niet zonder meer intrekken. De hoogste bestuursrechter heeft echter niet geoordeeld dat het dossieronderzoek niet zorgvuldig is verricht of dat de feitelijke bevindingen van dat onderzoek onjuist waren. De rechtbank merkt het dossieronderzoek en de daarin vastgestelde feiten dan ook niet aan als een onrechtmatige voorbereidingshandeling van de onrechtmatige besluiten. Dit betekent dat voor zover het dossieronderzoek van verweerder een rol heeft gespeeld in de tuchtrechtelijke procedure tegen verzoeker en het ontstaan van de schade, verweerder hier niet aansprakelijk voor is omdat hij rechtmatig heeft gehandeld.
7. De rechtbank zal beoordelen of sprake is van causaal verband tussen de onrechtmatige intrekkingsbesluiten en de gestelde schade. Het causale verband wordt vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven. [3]
8. De rechtbank volgt niet het standpunt van verweerder dat aannemelijk is dat de vergoedingen ook zouden zijn ingetrokken als de onrechtmatige intrekkingsbesluiten niet waren genomen. Volgens verweerder zou een uitvoeriger onderzoek niet tot een andere conclusie hebben geleid. De rechtbank overweegt dat bij de vergelijking tussen de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan en de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven, moet worden uitgegaan van de informatie die nu bekend is. Een onderzoek dat niet heeft plaatsgevonden en waarvan de uitkomsten onzeker zijn kan hierbij geen rol spelen.
9. De rechtbank volgt wel het standpunt van verweerder dat het verband tussen de intrekkingsbesluiten en de schade te zwak is om te kunnen concluderen dat verweerder is gehouden tot vergoeding van (een deel van) die schade. Dit komt omdat het aannemelijk is dat de schorsing en schrapping ook zonder de intrekkingsbesluiten hadden plaatsgevonden. De tuchtrechter heeft namelijk een eigen afweging gemaakt op basis van eigen onderzoek gecombineerd met het onderzoek van verweerder, dat – zoals hiervoor onder 6 is overwogen – rechtmatig en correct was. Het feit dat daaruit in ieder geval kon worden afgeleid dat de administratie van verzoeker dusdanig gebrekkig was dat in veel gevallen niet was vast te stellen of verzoeker rechtsbijstand had verleend, speelde een zelfstandige rol in de tuchtprocedure. Dit was al zo voordat verweerder de intrekkingsbesluiten had genomen waarin hij de te ver strekkende conclusie trok dat de daarvoor verleende vergoedingen niet in stand konden blijven. Deze besluiten hebben dan ook geen doorslaggevende rol in de tuchtprocedure gehad. Hierbij is bovendien van belang dat in die procedure aan verzoeker niet alleen werd tegengeworpen dat hij misbruik had gemaakt van overheidsgelden, maar ook een aantal andere dingen, zoals het houden van onvoldoende toezicht, het maken van beroepsfouten, het laten verrichten van werkzaamheden door anderen en het schenden van de geheimhoudingsplicht. Uit de laatste tuchtrechtelijke uitspraak [4] blijkt dat de tuchtrechter deze feiten en omstandigheden ook voldoende ernstig vindt om een onvoorwaardelijke schorsing en schrapping op te leggen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat aan verzoeker hoe dan ook een onvoorwaardelijke schorsing en schrapping zouden zijn opgelegd. Dat de tuchtrechter aan verzoeker uiteindelijk een voorwaardelijke schorsing heeft opgelegd maakt dit niet anders. Uit de beslissing blijkt namelijk dat de tuchtrechter dit heeft gedaan omdat verzoeker op het moment van die beslissing al een geruime tijd onvoorwaardelijk geschorst was en omdat de tuchtrechtelijke procedure lang heeft geduurd. Hieruit volgt dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij gebrek aan de genomen intrekkingsbesluiten niet dezelfde schade zou hebben geleden.
Conclusie
10. Verweerder hoeft de schade van verzoeker niet te vergoeden, omdat causaal verband tussen de intrekkingsbesluiten en de schade van verzoeker ontbreekt. De rechtbank komt niet meer toe aan de bespreking van de andere gronden van verzoeker.
11. De rechtbank wijst het schadevergoedingsverzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, voorzitter, en mr. J.J.P. Bosman en
mr. F. Arichi, leden, in aanwezigheid van mr. M. de Graaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 november 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), 7 november 2018, ECLI:NL:RVS: 2018:3633.
2.Artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2023.
4.Zie de uitspraak van het Hof van Discipline ’s-Hertogenbosch van 24 augustus 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:151, overwegingen 5.43 en 5.44.