ECLI:NL:RBDHA:2021:12206

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
NL21.14462
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Duitsland en rechtsbijstand

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 3 november 2021, is de zaak behandeld van een eiser die een asielaanvraag had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. Eiser, van Afghaanse nationaliteit, had zijn aanvraag op 15 juni 2021 ingediend, maar stelde dat hij risico liep op indirect réfoulement bij overdracht aan Duitsland, waar zijn eerdere aanvraag was afgewezen.

De rechtbank overwoog dat het aan eiser was om aan te tonen dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet zou nakomen. De rechtbank volgde de eiser niet in zijn stelling dat er structurele tekortkomingen in het Duitse asielsysteem waren. De rechtbank oordeelde dat Duitsland in beginsel zijn verplichtingen nakomt en dat de eiser niet had aangetoond dat zijn vrees voor schending van zijn rechten in Duitsland terecht was. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het interstatelijk vertrouwensbeginsel, waarbij ervan wordt uitgegaan dat andere EU-lidstaten hun verplichtingen nakomen, en dat het aan de eiser is om het tegendeel aan te tonen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat hoger beroep mogelijk is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.14462

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E.D. van Elst),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. van Hoof).

Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers asielaanvraag niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL21.14463 plaatsgevonden op 21 oktober 2021, te Breda. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 2000 en de Afghaanse nationaliteit te hebben. Op 15 juni 2021 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Hierin is bepaald dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Uit gegevens van Eurodac is gebleken dat eiser in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Nederland heeft Duitsland dan ook verzocht om eiser terug te nemen. Duitsland heeft dit verzoek op 8 juli 2021 geaccepteerd. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiser heeft aangevoerd dat indirect réfoulement dreigt bij overdracht aan Duitsland, nu zijn asielaanvraag aldaar is afgewezen en Duitsland hem terug wil sturen naar Afghanistan. Er bestaat voor eiser geen reële mogelijkheid om hierover bij de Duitse autoriteiten te klagen, nu Duitsland diens internationale verplichting om kosteloze rechtsbijstand te verstrekken niet nakomt. Uit het AIDA-rapport over Duitsland volgt dat geen recht op gefinancierde rechtsbijstand bestaat bij de behandeling van de aanvraag en in beroep alleen recht bestaat op gefinancierde rechtsbijstand na een zogenaamde ‘merits test’, die door dezelfde rechter wordt gedaan als de rechter die later inhoudelijk het beroep behandeld. Duitsland handelt hiermee in strijd met de beginselen van 'fair trial' en een 'effective remedy’, zoals bedoeld in artikel 47, derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), artikel 46 van Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn) en artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Niet in geschil is dat Duitsland in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Het geschil beperkt zich tot de vraag of in Duitsland sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure waardoor Duitsland zich niet aan zijn internationale verplichtingen houdt.
5. Verweerder kan op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel er in zijn algemeenheid van uitgaan dat Duitsland zijn internationale verplichtingen zal nakomen. Verweerder heeft er in het bestreden besluit terecht op gewezen dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet zo is.
6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat sprake zou zijn van structurele tekortkomingen in het asielsysteem van Duitsland waardoor niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De omstandigheid dat in Duitsland kosteloze rechtsbijstand enkel kan worden verleend voor de beroepsprocedure en afhankelijk is gesteld van een oordeel van de rechterlijke instantie over de slagingskans van het beroep, is in overeenstemming met de artikelen 19, 20 en 21 van de Procedurerichtlijn, zodat van schending van deze richtlijn geen sprake is. Uit artikel 20, eerste lid, van de Procedurerichtlijn blijkt dat kosteloze rechtsbijstand bij een beroepsprocedure mogelijk moet zijn. In artikel 20, tweede lid, van de Procedurerichtlijn is bepaald dat lidstaten kunnen voorzien in kosteloze rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging in de asielprocedure in eerste aanleg. Van een verplichting is geen sprake. Daarnaast kunnen de lidstaten bepalen, zoals blijkt uit artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn, dat kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging niet wordt aangeboden wanneer een beroep van de verzoeker volgens de rechterlijke instantie of een andere bevoegde autoriteit geen reële kans van slagen heeft. Dat in een procedure wordt beslist of aanspraak bestaat op gefinancierde rechtsbijstand, maakt verder niet dat de daadwerkelijke toegang tot de rechter niet gewaarborgd is en dat daarmee geen sprake is van 'fair trial' en een 'effective remedy’ zoals vastgelegd in artikel 47, derde lid, van het Handvest, artikel 46 van de Procedurerichtlijn en artikel 13 van het EVRM. Voor zover dezelfde rechter zowel over de financiering van de rechtsbijstand als over het beroep beslist, betekent dit nog niet dat de rechter in Duitsland bevooroordeeld naar de zaak zal kijken. Eiser heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat hij, eventueel zonder kosteloze rechtsbijstand, niet zou kunnen klagen. Voor zover eiser stelt dat hem ten onrechte kosteloze rechtsbijstand zal worden onthouden, moet dit worden ingebracht en beoordeeld in Duitsland bij de (hogere) autoriteiten. [1] Deze grond kan daarom niet slagen.
7. Met het claimakkoord heeft Duitsland gegarandeerd om het verzoek van eiser om internationale bescherming (opnieuw) in behandeling te nemen. Dit omvat ook de verantwoordelijkheid dat een eventuele uitzetting niet in strijd met het verbod van réfoulement zal zijn. Verweerder mag hierop vertrouwen op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft geen documenten overgelegd die aannemelijk maken dat zijn vrees voor réfoulement niet zorgvuldig zal worden beoordeeld in Duitsland. Het ligt op de weg van eiser om eventuele klachten over de schendingen van internationale verplichtingen kenbaar te maken bij (hogere) Duitse autoriteiten en, indien nodig, bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Dat sprake is van indirect réfoulement omdat eiser stelt door Duitsland naar Afghanistan te worden uitgezet, waardoor hij een risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM, volgt de rechtbank dan ook niet.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, rechter, in aanwezigheid van mr. N.F. Kreeftmeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie voor een vergelijkbaar oordeel de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht van 15 januari 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:72, de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond van 6 augustus 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:6308, en de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 6 oktober 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:3739.