ECLI:NL:RBDHA:2021:12152

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
AMS 21/330
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met betrekking tot uitzetting en artikel 8 EVRM

Op 21 september 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag een mondelinge uitspraak gedaan in de zaak tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een Venezolaanse verzoekster, die om een voorlopige voorziening had verzocht. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 23 december 2020, waarin haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd was afgewezen. Dit verzoek was gedaan met het oog op het uitoefenen van familie- en gezinsleven, zoals beschermd onder artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verzoekster was in Nederland gekomen om bij haar referente te verblijven, die in het bezit is van een verblijfsvergunning.

Tijdens de zitting op 21 september 2021 was de verzoekster aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl de verweerder niet verscheen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoekster na het bestreden besluit verschillende nadere stukken had ingediend, waaronder verklaringen van vrienden en financiële documenten. De verweerder had echter geen inhoudelijk standpunt ingenomen over deze stukken, wat leidde tot de conclusie dat het bezwaar van de verzoekster een redelijke kans van slagen had.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, wat betekent dat de verzoekster niet mocht worden uitgezet totdat op het bezwaar was beslist. Daarnaast werd de verweerder opgedragen het betaalde griffierecht van € 178,- aan de verzoekster te vergoeden en werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten, vastgesteld op € 1.496,-. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/330
V-nummer: [nummer]

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van

21 september 2021 in de zaak tussen

[verzoekster],
geboren op [geboortedatum] 2002, van Venezolaanse nationaliteit, verzoekster
(gemachtigde mr. F.M. Holwerda),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel het uitoefenen van familie- en gezinsleven op grond van artikel 8 van het EVRM [1] afgewezen.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2021. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is - met bericht van afwezigheid - niet verschenen. Tevens waren op de zitting aanwezig [naam referente] (referente) en
[naam] (ex-partner van referente). Als tolk Spaans was aanwezig A. Cavero.
Met inachtneming van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk na sluiting van het onderzoek ter zitting mondeling uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter,
- wijst het verzoek toe in die zin dat verweerder wordt verboden verzoekster uit te zetten totdat op het bezwaar is beslist;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.496,- te betalen door verweerder aan verzoekster.

Motivering

1. Verzoekster is op 27 mei 2018 in Lissabon aangekomen, waarna zij naar referente in Nederland is gekomen. Referente is in het bezit van een verblijfsvergunning in Nederland. Sinds haar komst naar Nederland verblijft verzoekster bij referente. Volgens verzoekster verricht referente alle zorg- en opvoedingstaken en zorgt zij ook financieel voor verzoekster.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit de aanvraag van verzoekster afgewezen, omdat zij niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf beschikt. Verweerder stelt dat de familierechtelijke relatie tussen verzoekster en referente niet is aangetoond. Verder stelt verweerder dat niet is aangetoond dat sprake is van hechte persoonlijke banden. Verweerder heeft een belangenafweging gemaakt ten aanzien van het privéleven van verzoekster en heeft de belangenafweging in het nadeel van verzoekster laten uitvallen. Ten slotte heeft verweerder gesteld dat verzoekster niet in aanmerking komt voor toepassing van de hardheidsclausule.
3. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening stelt verweerder zich op het standpunt dat geen sprake is van spoedeisend belang, omdat er geen concrete plannen zijn om verzoekster uit te zetten. Met verzoekster volgt de voorzieningenrechter dit standpunt niet. Verweerder heeft het terugkeerbesluit niet ingetrokken of toegezegd dat verzoekster niet zal worden uitgezet zolang niet is beslist op het bezwaar. Dat betekent dat de dreiging van uitzetting uit Nederland onverkort aanwezig is.
4. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster na het bestreden besluit verscheidene nadere stukken heeft ingediend, zoals verklaringen van vrienden, kennissen en haar psychotherapeut. Ook heeft verzoekster financiële stukken overgelegd, zoals betalingsbewijzen van school, telefoonkosten en kosten voor het openbaar vervoer. Deze stukken zijn van belang voor het beoordelen van verzoeksters aanvraag. Verweerder heeft echter geen standpunt ingenomen over deze stukken. In het verweerschrift wordt hier niet op ingegaan en verweerder is ook niet op de zitting verschenen om een inhoudelijk standpunt in te nemen. Bij deze stand van zaken kan dan ook niet worden gezegd dat het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst totdat op het bezwaar is beslist. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, moet verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoeden. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten en stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 748,- en een wegingsfactor 1).
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
E.P.W. Kwakman mr. A.K. Mireku
griffier
voorzieningenrechter
afschrift verzonden op:
Conc.:
D:
VK

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.