ECLI:NL:RBDHA:2021:12117

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2021
Publicatiedatum
5 november 2021
Zaaknummer
09/093308.21
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris inzake de status van bedreigde getuige in een terroristische zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris die op 30 augustus 2021 de status van bedreigde getuige heeft verleend aan een getuige in een strafrechtelijk onderzoek naar deelname aan een terroristische organisatie en oorlogsmisdrijven. De verdachte, die gedetineerd is in Vught, heeft beroep ingesteld tegen deze beschikking, waarbij hij aanvoert dat de dreiging onvoldoende gemotiveerd is en dat er geen indicaties zijn dat hij een gevaar vormt voor de getuige. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet door dezelfde rechter-commissaris is gehoord die de beschikking heeft gegeven, wat niet in lijn lijkt met de bedoeling van de wetgever. Echter, omdat de rechter-commissaris de zienswijze van de verdachte in de beschikking heeft meegewogen en er geen aantoonbare schade voor de verdachte is, leidt dit niet tot vernietiging van de beschikking. De rechtbank toetst de inhoudelijke beslissing van de rechter-commissaris terughoudend en concludeert dat deze voldoende gemotiveerd is. De rechter-commissaris heeft de actuele situatie in Syrië en de subsidiariteit van de getuigenstatus in overweging genomen. De rechtbank wijst het hoger beroep af en laat de beslissing van de rechter-commissaris in stand.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Parketnummer: 09/093308-21
Raadkamernummer: 21/2071
Beschikking van de rechtbank Den Haag, meervoudige raadkamer in strafzaken, op het hoger beroep tegen de beschikking ex artikel 226a van het Wetboek van Strafvordering van de rechter-commissaris in de rechtbank Den Haag van 30 augustus 2021, ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 15 september 2021, van:

[verdachte] ,

geboren op [verdachte] 1977 te [geboorteplaats] ),
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Vught, te Vught,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman mr. Y. Özdemir,
[adres]
(hierna te noemen: appellant).

Inleiding

Appellant wordt in een strafrechtelijk onderzoek genaamd 26 Kelso verdacht van deelname aan een terroristische organisatie en het medeplegen van oorlogsmisdrijven. In dat onderzoek worden getuigen gehoord. Aan één getuige heeft de rechter-commissaris, op vordering van de officier van justitie, de status van bedreigde getuige verleend.

Procesgang

Blijkens een daarvan opgemaakte akte is op 1 september 2021 ter griffie van deze rechtbank appel ingesteld tegen de beschikking ingevolge artikel 226a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, gedateerd 30 augustus 2021. In deze beschikking heeft de rechter-commissaris bevolen dat de identiteit van getuige GT068532 ter gelegenheid van het verhoor van die getuige verborgen zal worden gehouden. De gronden van het appel zijn op 15 september 2021 ingediend.
De rechtbank beschikt over het strafdossier met bovengenoemd parketnummer en heeft onder meer kennisgenomen van de vordering erkenning bedreigde getuige van de officier van justitie gedateerd 23 juni 2021, alsmede van voornoemde beschikking van de rechter-commissaris, het proces-verbaal van verhoor van de verdachte van 15 juli 2021 en het proces-verbaal van verrichtingen en bevindingen van de rechter-commissaris gedateerd 30 augustus 2021.
De rechtbank heeft op 29 oktober 2021 dit hoger beroep in raadkamer behandeld.
Appellant, bijgestaan door mr. Y. Özdemir, advocaat, en de officier van justitie mr. C.D. Kardol zijn in raadkamer gehoord.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de beschikking van de rechter-commissaris moet worden vernietigd, omdat de dreiging onvoldoende gemotiveerd is (grief I), er geen indicaties zijn dat appellant een gevaar vormt voor de getuige (grief II), de getuige niet betrouwbaar is (grief III) en er onvoldoende concrete informatie in de beschikking staat waardoor artikel 6 EVRM is geschonden (grief IV).
De officier van justitie heeft in raadkamer geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

De rechtbank is bevoegd tot afdoening van het hoger beroep.
Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
Toetsingskader
De status van bedreigde getuige kan worden verleend als de getuige of een ander persoon, met het oog op de door de getuige af te leggen verklaring, zich zodanig bedreigd kan achten dat, naar redelijkerwijze moet worden aangenomen, voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economisch bestaan van die getuige of een andere persoon moet worden gevreesd en de getuige te kennen heeft gegeven wegens deze bedreigingen geen verklaring in de strafzaak te willen afleggen. Voor het aannemen van een dreiging in de zin van artikel 226a Sv is niet vereist dat sprake is van concrete handelingen of uitlatingen aan het adres van de getuige of een andere persoon. Ook is niet vereist dat de dreiging afkomstig is van de appellant zelf. Wel moet sprake zijn van een objectiveerbare dreiging.
Het beoordelingskader in het kader van een beroep tegen de statusbeschikking ex artikel 226a Sv houdt kort gezegd in dat de raadkamer enerzijds dient te beoordelen of de beslissing van rechter-commissaris op de juiste wijze tot stand is gekomen. Dit betreft een volle, formele toets. Anderzijds dient de raadkamer inhoudelijk te toetsen of de rechter-commissaris in redelijkheid heeft kunnen beslissen de desbetreffende getuige de status van bedreigde getuige te verlenen. Dit betreft een inhoudelijke, maar terughoudende toets ex tunc.
Formele toets
De rechtbank heeft geconstateerd dat appellant op de vordering is gehoord door rechter-commissaris mr. J.E.M.G. van Wezel en dat de statusbeschikking is gegeven door rechter-commissaris mr. M.E.L. Hendriks. Dit lijkt niet in lijn met de bedoeling van de wetgever, die aan de rechter-commissaris een centrale rol heeft toegekend in de Wet getuigenbescherming [1] . Een belangrijk onderdeel van de wettelijke regeling is het horen van alle betrokken partijen op de vordering of het verzoek tot het verborgen houden van de identiteit van een getuige, opdat de rechter-commissaris hun zienswijzen bij zijn besluitvorming kan betrekken. In dat licht bezien dient de rechter-commissaris – dat wil zeggen: de rechter-commissaris die op de vordering of het verzoek beslist – zelf kennis te nemen van de argumentenwisseling van partijen. In zoverre heeft de rechter-commissaris dus gehandeld in strijd met artikel 226a, tweede lid, Sv. De vraag is wat daarvan het gevolg moet zijn.
In dit geval heeft de rechter-commissaris in de bestreden beschikking benoemd dat appellant op 15 juli 2021 op de vordering is gehoord en zijn de standpunten die door of namens appellant naar voren zijn gebracht, uitgebreid in de beschikking weergegeven. De rechter-commissaris heeft deze standpunten ook meegewogen in haar beoordeling van de vordering tot statusverlening.
De vraag is dan in welk rechtens te respecteren belang appellant is geschaad door het feit dat de beschikking door een andere rechter-commissaris is gegeven dan de rechter-commissaris die appellant op de vordering heeft gehoord. Appellant heeft niet aangevoerd of en zo ja, in welk rechtens te respecteren belang hij is geschaad door deze gang van zaken. Zo heeft hij niet aangevoerd dat bepaalde zaken die tijdens zijn verhoor zijn besproken niet of onjuist zijn weergegeven als standpunt van de verdediging. Ook ambtshalve ziet de rechtbank niet in welk rechtens te respecteren belang de verdediging door deze gang van zaken is geschaad. Hetgeen artikel 226a, tweede lid, Sv beoogt te waarborgen, namelijk dat de rechter-commissaris de zienswijzen van de betrokken partijen ten volle betrekt bij haar beoordeling van de vordering tot statusverlening, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook verwezenlijkt. Het feit dat de beschikking door een andere rechter-commissaris is gewezen dan door de rechter-commissaris die appellant op de vordering heeft gehoord, leidt in dit geval daarom niet tot vernietiging van die beschikking.
Inhoudelijke toets
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet getuigenbescherming komt naar voren dat de wetgever de beoordeling van de vraag of een persoon als bedreigde getuige kan en moet worden aangemerkt exclusief heeft opgedragen aan de rechter-commissaris.
De rechter-commissaris heeft vanuit zijn rol in het vooronderzoek immers een min of meer volledig overzicht van het opsporingsonderzoek. Hij kan in de context van de hem bekende informatie uit het gehele opsporingsonderzoek een vordering of een verzoek tot het verborgen houden van de identiteit van een getuige beoordelen. Zo heeft hij een goed inzicht in de betekenis van de getuigenverklaring voor het gehele onderzoek en kan hij de ernst van de (beweerde) bedreiging inschatten tegen de achtergrond van hetgeen hem bekend is uit het opsporingsonderzoek. De raadkamer van de rechtbank kan dit niet.
De rechter-commissaris is ook de enige die de persoon om wiens of wier status als mogelijk bedreigde getuige het gaat, hoort. Deze procedure heeft een besloten karakter. De door de rechter-commissaris verkregen informatie komt omwille van het belang van afscherming van de getuige op grond van het bepaalde in artikel 226f Sv slechts in zeer beperkte mate ter kennis van de zaaksofficier van justitie, de verdediging en de rechtbank.
Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de toets die zij in hoger beroep heeft aan te leggen met betrekking tot de inhoud van de beslissing van de rechter-commissaris een terughoudende is. Het oordeel in hoger beroep kan immers slechts worden gebaseerd op de in de door de rechter-commissaris gegeven beschikking vermelde feiten en omstandigheden, terwijl de rechtbank – anders dan de rechter-commissaris – niet een volledig overzicht heeft van het opsporingsonderzoek en dus ook om die reden minder goed in staat is om een beoordeling ten gronde te verrichten van een vordering of verzoek tot het verborgen houden van de identiteit van een getuige.
Appellant heeft betoogd dat de rechter-commissaris ten onrechte, althans ontoereikend dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd heeft beslist dat er sprake is van een bedreiging in vorenbedoelde zin en dat de getuige wegens die dreiging geen verklaring wil afleggen. Appellant heeft gesteld dat niet is vastgesteld dat er sprake is van een concrete dreiging (vanuit appellant) en dat de situatie in Syrië inmiddels, ten opzichte van 2011, verbeterd is.
Van de rechter-commissaris wordt, voordat hij een beslissing ex artikel 226a Sv neemt, gevergd dat hij een onderzoek instelt naar de aard van de door de betreffende getuige gestelde bedreigingen en naar de aannemelijkheid daarvan. Om te kunnen komen tot het toekennen van de status van bedreigde getuige moet sprake zijn van een objectieve dreiging die voldoende concreet is. In de beschikking heeft de rechter-commissaris overwogen dat vorenbedoelde dreiging blijkt uit de zogenaamde bruto brief van 23 juni 2021 waarin de officier van justitie belast met bijzondere getuigen een aantal feiten en omstandigheden heeft benoemd waarop de vrees van de getuige zou zijn gegrond, alsmede de verklaring van de getuige in het kader van de statusverlening, waarbij de getuige (onder andere) dezelfde feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht als genoemd in de bruto brief, zonder de inhoud van die brief te kennen. Ook is meegewogen de aard van de verdenkingen jegens appellant, de context van de vordering, de actuele situatie in Syrië, alsmede de persoonlijke ervaringen van de getuige en de feiten en omstandigheden zoals door hem/haar benoemd. Met betrekking tot de actuele situatie in Syrië heeft de rechter-commissaris acht geslagen op rapportages daaromtrent. Over die situatie en de culturele context heeft de rechter-commissaris het volgende overwogen:
Gelet op de situatie in Syrië is het aannemelijk dat het meewerken aan het onderzoek door het afleggen van een verklaring als getuige in dit onderzoek door de ene of de andere partij als nadelig zal worden opgevat. Alle partijen in dit conflict lijken in staat en bereid tot geweld. […] Het is aannemelijk dat in de context van deze zaak, de situatie in Syrië en de cultuur waarin de gebeurtenissen van dit dossier zich afspelen, het afleggen van een getuigenverklaring geen neutrale daad is en dat dit zal worden gezien als een daad ‘voor’ of ‘tegen’ verdachte. Het is dan ook aannemelijk dat een afgelegde verklaring als benadeling kan worden opgevat en daarmee een reactie van wraak kan oproepen richting de getuige dan wel familie van de getuige.
Ook heeft de rechter-commissaris overwogen dat de getuige gemotiveerd te kennen heeft gegeven dat hij/zij ten gevolge van deze bedreigingen geen verklaring wenst af te leggen in de strafzaak, tenzij zijn/haar identiteit verborgen wordt gehouden.
De rechtbank moet toetsen of de rechter-commissaris in redelijkheid tot haar beslissing heeft kunnen komen. Deze redelijkheidstoets beperkt zich tot de begrijpelijkheid van de motivering van de beslissing.
De rechter-commissaris heeft de beslissing naar het oordeel van de rechtbank aldus voldoende gemotiveerd. De beschikking geeft er blijk van dat de rechter-commissaris de aard van de gestelde bedreigingen en de aannemelijkheid daarvan heeft onderzocht. Van de rechter-commissaris kon niet worden gevergd de door de getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden meer in detail te beschrijven, gezien de noodzaak de identiteit van de getuige verborgen te houden.
Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de getuige en de vraag of door toekenning van de status van bedreigde getuige artikel 6 EVRM is geschonden, is in deze procedure geen plaats. Die beoordeling is voorbehouden aan de zittingsrechter die de zaak tegen de verdachte inhoudelijk zal behandelen en vervolgens in een vonnis een inhoudelijke beslissing over de strafzaak zelf zal nemen.
Subsidiaire verzoeken
Subsidiair heeft appellant verzocht de rechter-commissaris een aanwijzing te geven om het getuigenverhoor in aanwezigheid van de verdediging te laten plaatsvinden.
Voorts heeft appellant verzocht te beslissen dat met de verdediging wordt gedeeld wat de concrete feiten en omstandigheden zijn, waarom de getuige gevaar zou lopen, of de getuige een bekende is van appellant en of de getuige eerder onenigheid heeft gehad met appellant.
Ten aanzien van het eerste punt overweegt de rechtbank dat de rechter-commissaris deze beslissing reeds heeft genomen en naar het oordeel van de rechtbank op een niet onbegrijpelijke wijze invulling heeft gegeven aan de subsidiariteitstoets. De rechter-commissaris heeft immers reeds beoordeeld of de getuige kan worden gehoord met minder vergaande maatregelen dan volledige anonimiteit. De uitkomst van die beoordeling is dat dat niet mogelijk is. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de noodzaak de identiteit van een getuige verborgen te houden, kan meebrengen dat de concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan de rechter-commissaris tot dit besluit is gekomen slechts summier worden weergegeven. Van de rechter-commissaris kan dan ook niet worden gevergd dat zij de beslissingen op dit punt verder motiveert dan nu is gedaan. De rechtbank laat het oordeel van de rechter-commissaris ook op dit punt in stand.
Ten aanzien van het tweede punt is de rechtbank van oordeel dat gelet op het belang om de identiteit van de getuige verborgen te houden en daarmee zijn/haar veiligheid te waarborgen, geen informatie kan worden verstrekt die er juist toe zou kunnen leiden dat de identiteit van de getuige bekend wordt. Dit verzoek om meer informatie past niet binnen de terughoudende toets die de rechtbank hanteert. Ook dit verzoek zal daarom worden afgewezen.

Conclusie

De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat geen gebreken kleven aan de bestreden beschikking die moeten leiden tot vernietiging van de beschikking of tot toewijzing van de subsidiaire verzoeken. Het hoger beroep moet daarom worden afgewezen.
Beslissing
De rechtbank:
- wijst af het hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven te Den Haag op 12 november 2021 door mr. A.M.A. Keulen, voorzitter en mrs. M.T. Renckens en N.I.S. Boers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. van Haalem, griffier.
Deze beslissing is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Voetnoten

1.Wet van 11 november 1993 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten (getuigenbescherming), Stb. 1993, 603.