ECLI:NL:RBDHA:2021:12108

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
5 november 2021
Zaaknummer
SGR 21/6021 en SGR 21/6218
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over afwijzing van persoonsgebonden budget op grond van Wmo 2015 met nadruk op zorgvuldigheid van het onderzoek

In deze tussenuitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 28 oktober 2021, wordt de afwijzing van een aanvraag voor een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag besproken. Eiser, die lijdt aan meerdere chronische psychische aandoeningen, waaronder een autismespectrumstoornis, had eerder zorg ontvangen en vroeg om verlenging van zijn pgb, dat op 29 november 2020 afliep. Het college heeft de aanvraag afgewezen, met de motivatie dat de huidige begeleider niet over de benodigde kwalificaties beschikt en dat de ondersteuning niet meer adequaat zou zijn.

De voorzieningenrechter concludeert dat het onderzoek dat door het college is uitgevoerd niet voldoet aan de vereiste zorgvuldigheid. Er is onvoldoende rekening gehouden met de complexe medische problematiek van eiser, en het college heeft niet de nodige deskundigheid aangewend om de situatie van eiser goed in kaart te brengen. De voorzieningenrechter wijst erop dat het college moet vaststellen wat de hulpvraag is en welke ondersteuning nodig is, en dat dit onderzoek moet worden uitgevoerd door een deskundige die de situatie van eiser kan beoordelen.

De voorzieningenrechter biedt het college de gelegenheid om het gebrek in de besluitvorming te herstellen en wijst een voorlopige voorziening toe, waarbij het college wordt opgedragen om eiser met terugwerkende kracht een pgb van € 533,- per vier weken te verstrekken, totdat er een einduitspraak is gedaan. De voorzieningenrechter houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6021 en SGR 21/6218 T
tussenuitspraak van de voorzieningenrechter van 28 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R. Imkamp),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Procesverloop

In het besluit van 3 december 2020 (primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in de vorm van een persoonsgebondenbudget (pgb) afgewezen.
In het besluit van 3 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 21 oktober 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn begeleider, [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Eiser heeft meerdere chronische psychische aandoeningen, waaronder een autismespectrumstoornis (ASS). Als gevolg hiervan ervaart hij beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie. In het verleden heeft eiser zorg ontvangen op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en vanaf 2015 ontvangt hij ondersteuning op grond van de Wmo 2015 in de vorm van een pgb. Eiser wordt al lange tijd begeleid door [A] en in 2014 is vastgesteld dat hij is uitbehandeld. In het besluit van 24 december 2017 heeft verweerder aan eiser een indicatie verstrekt voor ondersteuning op de gebieden “sociaal en persoonlijk functioneren” en “omgaan met zelfzorg en gezondheid” in de vorm van een pgb van € 533,- per vier weken. Omdat deze indicatie op 29 november 2020 afliep, heeft eiser zich op 12 oktober 2020 bij verweerder gemeld om verlenging daarvan. In dat kader heeft op 18 november 2020 een huisbezoek plaatsgevonden. Naar aanleiding van het huisbezoek heeft verweerder eiser geadviseerd om ondersteuning te zoeken vanuit een gespecialiseerde organisatie, omdat volgens verweerder is gebleken dat zijn huidige begeleider niet de achtergrond en kwalificaties heeft op het gebied van de complexe problematiek waar eiser mee te maken heeft. Tegen het advies van verweerder in heeft eiser verlenging van het eerdere pgb aangevraagd. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Verweerder overweegt daartoe dat eiser ondersteuning nodig heeft op het gebied van sociaal en persoonlijk functioneren. Dat eiser ook op het gebied van zelfzorg ondersteuning nodig heeft, is volgens verweerder niet gebleken. Daarnaast is verweerder van oordeel dat eisers huidige begeleider niet voldoet aan de eisen die verweerder inmiddels aan de kwaliteit van de zorg stelt. Evenmin is gebleken dat de huidige begeleider in staat is de juiste zorg te bieden, ondanks dat zij niet aan de gestelde eisen voldoet. Volgens verweerder kon eiser in het verleden voldoende worden ondersteund met twee contactmomenten per week, maar heeft hij nu dagelijks contact met zijn begeleider nodig heeft en moet zij ook bereid zijn 24/7 paraat te staan voor hulpvragen. Daaruit leidt verweerder af dat van stabilisatie van eiser geen sprake is en hij er op achteruit is gegaan. De huidige begeleider is er dus niet in geslaagd om eiser te stabiliseren en de verwijzing naar een professionele organisatie is dan ook correct geweest.
4. Eiser voert ten eerste aan dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Volgens eiser is het onderzoek niet met de vereiste deskundigheid verricht. Ook heeft verweerder de beperkingen en problematiek van eiser niet volledig in kaart gebracht. De aard en de omvang van de begeleiding is als gevolg daarvan niet op een zorgvuldige manier vastgesteld. Dit in strijd met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015. Eiser kampt met serieuze problematiek, maar daarin is geen substantiële verbetering meer te verwachten.
4.1.
Dit betoog van eiser slaagt. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
4.1.1.
Uit artikel 3:2 van de Awb, in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015, vloeit voort dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn rechtspraak uiteengezet op welke manier een dergelijk onderzoek naar maatschappelijke ondersteuning moet plaatsvinden. [1] Uit deze rechtspraak blijkt onder meer dat:
- het college moet vaststellen wat de hulpvraag is;
- het college moet vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving;
- wanneer die problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is;
- het onderzoek er vervolgens op gericht moet zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn, moet het college een maatwerkvoorziening verlenen;
- voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist een specifiek deskundig oordeel en advies niet zal kunnen ontbreken.
4.1.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat een onderzoek zoals hiervoor onder 4.1.1. is beschreven niet heeft plaatsgevonden. Daartoe acht de voorzieningenrechter van belang dat niet in geschil is dat het in dit geval gaat om complexe medische (psychische) problematiek. Dat betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat specifieke deskundigheid vereist is bij het onderzoek naar de nodige ondersteuning. Het onderzoek is in dit geval verricht door de casemanager van verweerder. Niet is gebleken dat deze casemanager van verweerder over de specifieke deskundigheid beschikt die in dit geval vanwege de complexe medische problematiek van eiser is vereist. Dat de casemanager een ervaren WMO-consulent is en uit dien hoofde over de vereiste deskundigheid beschikt, is gelet op de complexe problematiek naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voldoende. Verweerder heeft deze deskundigheid overigens ook niet inzichtelijk gemaakt, hetgeen wel van hem kan worden verlangd. [2] Voorts is niet gebleken op basis van welke (medische) informatie, anders dan het gesprek dat tijdens het huisbezoek met eiser is gevoerd, verweerder heeft vastgesteld welke problemen eiser ondervindt bij de zelfredzaamheid en participatie en welke ondersteuning als gevolg daarvan naar aard en omvang nodig is. Dergelijke aanvullende (medische) informatie kon vanwege eisers complexe medische problematiek naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet ontbreken om de beperkingen van eiser zorgvuldig in kaart te brengen. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan zijn onderzoeksplicht en ontoereikend heeft gemotiveerd waarom de ondersteuning die eiser volgens hem nodig heeft naar aard en omvang als een voor eiser passende compensatie in diens beperkingen kan worden beschouwd. Het bestreden besluit is daarmee in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand gekomen.
5. Nu het door verweerder verrichte onderzoek niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, komt de voorzieningenrechter vooralsnog niet toe aan de beroepsgronden die betrekking hebben op de vraag of de door de huidige begeleider gegeven ondersteuning aan de daaraan te stellen eisen voldoet en of de eisen die verweerder in dat kader in de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2018 aan de zorgverlener stelt al dan niet in strijd zijn met de Wmo 2015. De voorzieningenrechter laat deze beroepsgronden voor nu dan ook onbesproken, in afwachting van het resultaat van de gelegenheid die de voorzieningenrechter hierna aan verweerder zal bieden om het gebrek in de besluitvorming te herstellen.
6. Zoals hiervoor is overwogen onder 4.1 tot en met 4.1.2 is het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel uit artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de voorzieningenrechter dan een tussenuitspraak. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan uitsluitend met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder nader onderzoek (laten) doen door een in het geval van eiser specifiek deskundig te beschouwen persoon, waarbij moet worden vastgesteld wat de beperkingen van eiser zijn op het gebied van participatie en zelfredzaamheid en welke ondersteuning hij als gevolg daarvan naar aard nodig heeft en welke omvang, intensiteit en frequentie daarbij concreet noodzakelijk zijn om de geboden ondersteuning passend te maken. De voorzieningenrechter bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op tien weken na verzending van deze tussenuitspraak.
7. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de voorzieningenrechter of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de voorzieningenrechter eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder.
8. Omdat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen, verweerder opnieuw onderzoek moet doen, de resultaten van dit onderzoek naar het zich laat aanzien enige tijd op zich laat wachten en eiser in de tussentijd gebaat is bij ondersteuning, bestaat er, gelet op het spoedeisend belang van eiser, aanleiding om in afwachting van de resultaten van het onderzoek en het nieuwe te nemen besluit een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter zal daarbij aansluiten bij het pgb dat eiser eerder van verweerder heeft ontvangen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek van eiser toe en treft op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de voorlopige voorziening dat verweerder met ingang van 27 september 2021 (de datum waarop de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening in deze zaak heeft ontvangen) aan eiser een pgb ter hoogte van € 533,- per vier weken verstrekt, tot de datum van de einduitspraak.
9. De voorzieningenrechter houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat hij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- draagt verweerder op binnen twee weken de voorzieningenrechter mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen tien weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat verweerder met ingang van 27 september 2021 aan eiser een pgb ter hoogte van € 533,- per vier weken verstrekt, tot de datum van de einduitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819.
2.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 1 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477.