4.1.1.Uit artikel 3:2 van de Awb, in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015, vloeit voort dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn rechtspraak uiteengezet op welke manier een dergelijk onderzoek naar maatschappelijke ondersteuning moet plaatsvinden.Uit deze rechtspraak blijkt onder meer dat:
- het college moet vaststellen wat de hulpvraag is;
- het college moet vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving;
- wanneer die problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is;
- het onderzoek er vervolgens op gericht moet zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn, moet het college een maatwerkvoorziening verlenen;
- voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist een specifiek deskundig oordeel en advies niet zal kunnen ontbreken.
4.1.2.De voorzieningenrechter is van oordeel dat een onderzoek zoals hiervoor onder 4.1.1. is beschreven niet heeft plaatsgevonden. Daartoe acht de voorzieningenrechter van belang dat niet in geschil is dat het in dit geval gaat om complexe medische (psychische) problematiek. Dat betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat specifieke deskundigheid vereist is bij het onderzoek naar de nodige ondersteuning. Het onderzoek is in dit geval verricht door de casemanager van verweerder. Niet is gebleken dat deze casemanager van verweerder over de specifieke deskundigheid beschikt die in dit geval vanwege de complexe medische problematiek van eiser is vereist. Dat de casemanager een ervaren WMO-consulent is en uit dien hoofde over de vereiste deskundigheid beschikt, is gelet op de complexe problematiek naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voldoende. Verweerder heeft deze deskundigheid overigens ook niet inzichtelijk gemaakt, hetgeen wel van hem kan worden verlangd.Voorts is niet gebleken op basis van welke (medische) informatie, anders dan het gesprek dat tijdens het huisbezoek met eiser is gevoerd, verweerder heeft vastgesteld welke problemen eiser ondervindt bij de zelfredzaamheid en participatie en welke ondersteuning als gevolg daarvan naar aard en omvang nodig is. Dergelijke aanvullende (medische) informatie kon vanwege eisers complexe medische problematiek naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet ontbreken om de beperkingen van eiser zorgvuldig in kaart te brengen. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan zijn onderzoeksplicht en ontoereikend heeft gemotiveerd waarom de ondersteuning die eiser volgens hem nodig heeft naar aard en omvang als een voor eiser passende compensatie in diens beperkingen kan worden beschouwd. Het bestreden besluit is daarmee in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand gekomen.
5. Nu het door verweerder verrichte onderzoek niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, komt de voorzieningenrechter vooralsnog niet toe aan de beroepsgronden die betrekking hebben op de vraag of de door de huidige begeleider gegeven ondersteuning aan de daaraan te stellen eisen voldoet en of de eisen die verweerder in dat kader in de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2018 aan de zorgverlener stelt al dan niet in strijd zijn met de Wmo 2015. De voorzieningenrechter laat deze beroepsgronden voor nu dan ook onbesproken, in afwachting van het resultaat van de gelegenheid die de voorzieningenrechter hierna aan verweerder zal bieden om het gebrek in de besluitvorming te herstellen.
6. Zoals hiervoor is overwogen onder 4.1 tot en met 4.1.2 is het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel uit artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de voorzieningenrechter dan een tussenuitspraak. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan uitsluitend met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder nader onderzoek (laten) doen door een in het geval van eiser specifiek deskundig te beschouwen persoon, waarbij moet worden vastgesteld wat de beperkingen van eiser zijn op het gebied van participatie en zelfredzaamheid en welke ondersteuning hij als gevolg daarvan naar aard nodig heeft en welke omvang, intensiteit en frequentie daarbij concreet noodzakelijk zijn om de geboden ondersteuning passend te maken. De voorzieningenrechter bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op tien weken na verzending van deze tussenuitspraak.
7. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de voorzieningenrechter of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de voorzieningenrechter eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder.
8. Omdat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen, verweerder opnieuw onderzoek moet doen, de resultaten van dit onderzoek naar het zich laat aanzien enige tijd op zich laat wachten en eiser in de tussentijd gebaat is bij ondersteuning, bestaat er, gelet op het spoedeisend belang van eiser, aanleiding om in afwachting van de resultaten van het onderzoek en het nieuwe te nemen besluit een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter zal daarbij aansluiten bij het pgb dat eiser eerder van verweerder heeft ontvangen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek van eiser toe en treft op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de voorlopige voorziening dat verweerder met ingang van 27 september 2021 (de datum waarop de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening in deze zaak heeft ontvangen) aan eiser een pgb ter hoogte van € 533,- per vier weken verstrekt, tot de datum van de einduitspraak.
9. De voorzieningenrechter houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat hij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.