Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 januari 2021 in de zaak tussen
[kind 1]en
[kind 2], (gezamenlijk: verzoekers)
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 januari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, een Noord-Macedonische vrouw en haar twee minderjarige kinderen, hebben een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 8 van het EVRM, met als doel gezinsleven te kunnen uitoefenen in Nederland. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag afgewezen, omdat verzoekers niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komen. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekers onvoldoende financiële middelen hebben om griffierecht te betalen en heeft hen hiervan vrijgesteld. Vervolgens is beoordeeld of er sprake is van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter oordeelt dat dit het geval is, aangezien verzoekers geen rechtmatig verblijf hebben en elk moment kunnen worden uitgezet.
De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het langdurige verblijf van verzoekers in Nederland zonder verblijfsvergunning en de afwijzing van hun aanvraag op basis van het mvv-vereiste. De rechter heeft geconcludeerd dat de belangen van de Nederlandse staat zwaarder wegen dan de belangen van verzoekers bij het uitoefenen van hun gezinsleven in Nederland. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, omdat het bezwaar van verzoekers op dat moment geen redelijke kans van slagen had. De uitspraak heeft een voorlopig karakter en de rechtbank is hier in een eventuele bodemprocedure niet aan gebonden.