ECLI:NL:RBDHA:2021:12087

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2021
Publicatiedatum
5 november 2021
Zaaknummer
20.6804
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake verblijfsvergunning op grond van gezinsleven en mvv-vereiste

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 januari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, een Noord-Macedonische vrouw en haar twee minderjarige kinderen, hebben een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 8 van het EVRM, met als doel gezinsleven te kunnen uitoefenen in Nederland. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag afgewezen, omdat verzoekers niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komen. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekers onvoldoende financiële middelen hebben om griffierecht te betalen en heeft hen hiervan vrijgesteld. Vervolgens is beoordeeld of er sprake is van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter oordeelt dat dit het geval is, aangezien verzoekers geen rechtmatig verblijf hebben en elk moment kunnen worden uitgezet.

De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het langdurige verblijf van verzoekers in Nederland zonder verblijfsvergunning en de afwijzing van hun aanvraag op basis van het mvv-vereiste. De rechter heeft geconcludeerd dat de belangen van de Nederlandse staat zwaarder wegen dan de belangen van verzoekers bij het uitoefenen van hun gezinsleven in Nederland. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, omdat het bezwaar van verzoekers op dat moment geen redelijke kans van slagen had. De uitspraak heeft een voorlopig karakter en de rechtbank is hier in een eventuele bodemprocedure niet aan gebonden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6804

uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 januari 2021 in de zaak tussen

[verzoeksters], verzoekster, en haar minderjarige kinderen
[kind 1]en
[kind 2], (gezamenlijk: verzoekers)
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: drs. F.W. King),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Bondarev).

Procesverloop

In het besluit van 3 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekers voor een verblijfsvergunning met als doel ‘uitoefenen gezinsleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)’ afgewezen.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2021. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verder is de partner van verzoekster verschenen, [partner] , en hun pasgeboren kindje, [kind 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Is voldaan aan de formele eisen die horen bij deze procedure?
1. Een toegangseis tot de voorzieningenrechter is het betalen van griffierecht. Verzoekers hebben gevraagd om van deze eis te worden vrijgesteld. De voorzieningenrechter wijst dit verzoek toe, omdat uit de door verzoekers ingediende stukken blijkt dat zij onvoldoende financiële draagkracht hebben.
2. Verder is een voorwaarde om een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening inhoudelijk te behandelen dat sprake moet zijn van een spoedeisend belang (ook wel ‘onverwijlde spoed’ genoemd). De voorzieningenrechter is van oordeel dat daarvan sprake is. Verzoekers hebben namelijk geen rechtmatig verblijf en kunnen in feite elk moment worden uitgezet. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt dan ook inhoudelijk behandeld.
Wat is de aanleiding voor deze uitspraak?
3. Verzoekster komt uit Noord-Macedonië en heeft twee kinderen, [kind 1] (geboren op [2006] ) en [kind 2] (geboren op [2011] ). In 2010 is verzoekster samen met [kind 1] naar Nederland gekomen. [kind 2] is in Nederland geboren. Beide kinderen zijn uit een vorig huwelijk geboren. In maart 2012 zijn verzoekers teruggekeerd naar Noord-Macedonië om vervolgens later dat jaar weer terug naar Nederland te komen. Verzoekers hebben allemaal de Noord-Macedonische nationaliteit en hebben in Nederland nooit een verblijfsvergunning gehad. Op 16 februari 2017 is aan verzoekster een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Verzoekster heeft op dit moment een relatie met [partner] . Hij heeft de Nederlandse nationaliteit onder de voorwaarde dat hij afstand doet van de Noord-Macedonische nationaliteit. Samen met [partner] heeft verzoekster een zoontje, [kind 3] , geboren op [2020] .
4. Om in Nederland te kunnen verblijven, heeft verzoekster op 23 maart 2020 (mede namens [kind 1] en [kind 2] ) een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Verzoekster wil verblijf bij [partner] en haar twee kinderen willen verblijf bij verzoekster.
Waarom heeft verweerder de aanvraag afgewezen?
5. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat verzoekers geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) hebben en niet voor vrijstelling van het zogenoemde mvv-vereiste in aanmerking komen. Daaraan legt verweerder ten grondslag dat de uitzetting van verzoekers niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste in het geval van verzoekers niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Waarom zijn verzoekers het niet eens met de afwijzing?
6. Verzoekers zijn het hier niet mee eens en stellen zich op het standpunt dat uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM en dat zij moeten worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Verzoekers voeren aan dat zij al sinds 2010 in Nederland verblijven en de kinderen in Nederland naar school gaan. Zij zijn hier met [partner] en [kind 3] een gezin. Daar merken verzoekers bij op dat [kind 3] het recht heeft om opgevoed te worden door zijn moeder. Verder voeren verzoekers (subsidiair) aan dat verzoekster aanspraak maakt op een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) vanwege de Nederlandse nationaliteit van [kind 3] [1] . Volgens verzoekers heeft verweerder in het besluit onvoldoende rekening gehouden met voorgaande feiten en omstandigheden. Ter onderbouwing verwijzen zij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 20 december 2006 [2] .
7. Verder voeren verzoekers aan dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Volgens verzoekers staat het gevolg van het besluit, een uitzetting naar Noord-Macedonië, niet in verhouding tot een gereguleerde instroom van vreemdelingen in Nederland. Het is zinloos om verzoekers terug te sturen naar Noord-Macedonië om hen daar een mvv-aanvraag te laten indienen. Zij verwijzen daarbij naar een uitspraak van de ABRvS van 29 maart 2019 [3] . Daar merken verzoekers nog bij op dat bij een uitzetting naar Noord-Macedonië zij noodgedwongen worden om [kind 3] mee te nemen, wat in strijd is met artikel 3 van het Vierde Protocol bij het EVRM.
8. Tot slot voeren verzoekers aan dat zij willen worden gehoord door verweerder in de bezwaarfase.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter over het tegenwerpen van het mvv-vereiste?
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 8 van het EVRM geen beletsel is om het mvv-vereiste aan de afwijzing ten grondslag te leggen. Daarvoor is het volgende van belang.
9.1.
Verweerder heeft bij zijn toetsing aan artikel 8 van het EVRM alle relevante feiten en omstandigheden betrokken. Zo is betrokken dat verzoekster met [kind 1] in 2010 naar Nederland is gekomen en dat [kind 2] in Nederland is geboren. Verder is betrokken dat de kinderen hier naar school gaan en dat verzoekster familieleven uitoefent met [partner] . Ten tijde van het bestreden besluit was [kind 3] nog niet geboren en kon verweerder dat gegeven dus niet in zijn beoordeling betrekken. Wel heeft verweerder betrokken dat verzoekster zwanger was en [partner] het kind had erkend. Verzoekers hebben geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd waar verweerder rekening mee had moeten houden.
9.2.
De door verweerder gemaakte belangenafweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen enerzijds het belang van verzoekers bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven in Nederland en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat aan het belang van de Nederlandse staat meer gewicht toekomt dan aan het belang van verzoekers bij het uitoefenen van hun familie- en gezinsleven in Nederland. Daarbij heeft verweerder relevant mogen vinden dat verzoekster in Nederland familieleven is gaan uitoefenen met [partner] . Verzoekster heeft meerdere verblijfsrechtelijke procedures doorlopen en is meerdere keren aangezegd de Europese Unie te verlaten. Ook heeft zij een inreisverbod opgelegd gekregen. Toch heeft zij in Nederland haar familieleven met [partner] geïntensiveerd en was verzoekster ten tijde van het bestreden besluit zwanger. Hiermee is verweerder voor een voldongen feit gesteld. De keuzes die verzoekster en [partner] hebben gemaakt heeft verweerder voor overwegende mate dan ook niet ten onrechte in het nadeel van verzoekers mogen laten uitvallen. Verder heeft verweerder van belang mogen vinden dat de band van verzoekster met Nederland beperkt is. Zij heeft nooit een verblijfsvergunning in Nederland gehad en heeft geen werk of opleiding in Nederland. Dat zij enige sociale contacten heeft opgebouwd, is inherent aan het verblijf hier in Nederland. Ook heeft zij een substantieel deel van haar leven in Noord-Macedonië gewoond. Verder heeft verweerder de belangen van de kinderen onder ogen gezien. Hij heeft op goede gronden het restrictief beleid in de beoordeling betrokken en de omstandigheden waaronder de situatie is ontstaan, te weten het lange verblijf in Nederland zonder dat verzoekers een verblijfsvergunning hebben gehad. Ook zijn de kinderen nog jong en hebben nog niet veel banden met Nederland. De enkele omstandigheid dat zij hier naar school gaan, heeft verweerder niet van doorslaggevend gewicht hoeven vinden. Van andere banden is niet gebleken. Verder heeft verweerder van belang mogen vinden dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het familieleven in Noord-Macedonië uit te oefenen. Niet is gebleken dat verzoekers niet naar Noord-Macedonië kunnen terugkeren, eventueel samen met [partner] en [kind 3] . Dat dit niet hun voorkeur heeft, is wellicht begrijpelijk, maar dit betekent niet dat verweerder verblijf moet toestaan aan verzoekers in Nederland op grond van artikel 8 van het EVRM. Dat verweerder zich zou hebben berust in het verblijf van verzoekers in Nederland omdat zij niet zijn uitgezet, wat door ook van zij, kan gelet op het voorgaande niet slagen.
9.3.
De vraag of verzoekster in aanmerking komt voor een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU hoort in een procedure over artikel 8 van het EVRM niet thuis. Dat ziet namelijk op de beoordeling van de vraag of weigering om aan verzoekster in Nederland verblijf toe te staan tot gevolg heeft dat [kind 3] zijn aan artikel 20 van het VWEU ontleende recht op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd. Dat is een andere beoordeling dan de vraag of het in artikel 8 van het EVRM vervatte recht op bescherming van het gezinsleven verweerder noodzaakt tot het toestaan van een verblijf van verzoekster in Nederland. Die twee beoordelingen moeten los van elkaar worden gezien. De voorzieningenrechter verwijst ter onderbouwing naar de uitspraak van de ABRvS [4] . Daar merkt de voorzieningenrechter bij op dat op de zitting duidelijk is geworden dat verzoekster een procedure is gestart om in aanmerking te komen voor een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU.
9.4.
Verder heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. In het bestreden besluit heeft verweerder de omstandigheid dat verzoekers naar Noord-Macedonië terug moeten om een nieuwe mvv-aanvraag in te dienen, niet aangemerkt als bijzondere omstandigheden. Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd dat niet is gebleken dat het voor verzoekers onevenredig bezwarend is als zij moeten terugkeren naar het land van herkomst om daar een mvv aan te vragen. Op de zitting hebben verzoekers voor het eerst aangevoerd dat zij Roma zijn en dat deze groep in Noord-Macedonië als tweederangsburgers worden behandeld. Dit met de omstandigheid dat verzoekers samen met [kind 3] naar Noord-Macedonië moeten vertrekken, maakt de uitzetting volgens verzoekers onevenredig hard. Aangezien dit voor het eerst op de zitting is aangevoerd, wordt deze grond voor nu buiten beschouwing gelaten. Verweerder kan dit bij de beslissing op het bezwaar betrekken. Daarbij merkt de voorzieningenrechter wel op dat het eerst aan verweerder is om te oordelen of deze feiten en omstandigheden maken dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Zo ja, dan komt verweerder pas toe aan de vraag of verzoekers ook daadwerkelijk aan alle materiële vereisten voldoen van de door hun gevraagde verblijfsvergunning [5] . Of het terugsturen van Roma naar Noord-Macedonië van een onevenredige hardheid getuigt, komt in de procedure niet aan de orde.
9.5.
Gelet op het voorgaande slagen de gronden van verzoekers over het tegenwerpen van het mvv-vereiste niet.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter over het horen in bezwaar?
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het in dit stadium van de procedure aan verweerder is om te bepalen of kan worden afgezien van het horen van verzoekers. Die bevoegdheid ligt op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht immers bij verweerder. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening verweerder op te dragen verzoekers te horen voordat hij een beslissing op hun bezwaar neemt. Daarbij kan niet onopgemerkt blijven dat verzoekers op de zitting hebben gezegd dat zij nog nadere gronden zullen indienen. Het is aan verweerder om te bepalen of hij (mede) in die nadere gronden aanleiding ziet om verzoekers te horen. De grond slaagt niet.
Wat is de conclusie?
11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af. Bij deze beoordeling is met name van belang of het bezwaar van verzoekers een redelijke kans van slagen heeft. Gelet op het voorgaande slagen de gronden van verzoekers, zoals die nu zijn, niet. Daarom heeft het bezwaar op dit moment geen redelijke kans van slagen. Ook verder, gelet op de betrokken belangen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
12. Tot slot merkt de voorzieningenrechter nog op dat haar oordeel een voorlopig karakter heeft en de rechtbank hier in een (eventuele) bodemprocedure niet aan is gebonden.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier. De beslissing is uitgesproken op 28 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De voorzieningenrechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Ter onderbouwing verwijzen zij naar het arrest Chavez-Vilchez van 10 mei 2017 van het Hof van Justitie (ECLI:EU:C:2017:354).
4.De uitspraak van 29 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:278).
5.Zie hiervoor de uitspraak van de ABRvS van 16 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:759).