In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, een sergeant-majoor bij de Infanterie, en de minister van Defensie. Eiser had verzocht om verlenging van zijn arbeidsduur van 38 naar 40 uur per week in verband met zijn werkzaamheden bij de Bijzondere Medezeggenschapscommissies Buitenland (BMCB). Dit verzoek werd door verweerder afgewezen, met als argument dat het dienstbelang zich tegen de urenuitbreiding verzet. Eiser heeft vervolgens een ingebrekestelling ingediend, maar verweerder heeft deze als prematuur aangemerkt, waardoor aan eiser geen dwangsom verschuldigd zou zijn zijn.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser, vanwege zijn functie in het buitenland, niet meer procesbelang had bij de verlenging van de arbeidsduur, aangezien hij per 1 oktober 2020 een functie in Nederland had gekregen. Hierdoor was het verzoek tot verlenging van de arbeidsduur niet meer relevant. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de ingebrekestelling van eiser niet als prematuur kan worden aangemerkt, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de uitkomst van de procedure, gezien het ontbreken van procesbelang.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de beslistermijn van zes maanden, zoals bepaald in de Wet ambtenaren defensie (Wad), niet in de weg staat aan de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser verworpen en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep.