ECLI:NL:RBDHA:2021:12050

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6265
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake verzoek tot verlenging van arbeidsduur door defensiemedewerker

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, een sergeant-majoor bij de Infanterie, en de minister van Defensie. Eiser had verzocht om verlenging van zijn arbeidsduur van 38 naar 40 uur per week in verband met zijn werkzaamheden bij de Bijzondere Medezeggenschapscommissies Buitenland (BMCB). Dit verzoek werd door verweerder afgewezen, met als argument dat het dienstbelang zich tegen de urenuitbreiding verzet. Eiser heeft vervolgens een ingebrekestelling ingediend, maar verweerder heeft deze als prematuur aangemerkt, waardoor aan eiser geen dwangsom verschuldigd zou zijn zijn.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser, vanwege zijn functie in het buitenland, niet meer procesbelang had bij de verlenging van de arbeidsduur, aangezien hij per 1 oktober 2020 een functie in Nederland had gekregen. Hierdoor was het verzoek tot verlenging van de arbeidsduur niet meer relevant. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de ingebrekestelling van eiser niet als prematuur kan worden aangemerkt, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de uitkomst van de procedure, gezien het ontbreken van procesbelang.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de beslistermijn van zes maanden, zoals bepaald in de Wet ambtenaren defensie (Wad), niet in de weg staat aan de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser verworpen en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/6265 en SGR 20/6991

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.E. Vianeke),
en
de Commandant Dienstencentrum Internationale Ondersteuning Defensie,verweerder1
(gemachtigden: mr. L.A. Visser en majoor Pol);

de minister van Defensie, verweerder 2

(gemachtigde: mr. M. Frishert,).

Procesverloop

Bij besluit van 12 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek tot verlenging van de arbeidsduur in verband met werkzaamheden bij de Bijzondere Medezeggenschapscommissies Buitenland (BMCB) afgewezen.
Bij besluit van 1 juli 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij besluit van 25 september 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen beide bestreden besluiten beroep ingesteld. De beroepen zijn geregistreerd onder nummers SGR 20/6265 (het bestreden besluit 1) onderscheidenlijk SGR 20/6991 (het bestreden besluit 2).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft op 14 september 2021 plaatsgevonden via een Skypeverbinding. Eiser en zijn gemachtigde waren aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

feiten en omstandigheden
1. Eiser, sergeant-majoor bij de Infanterie, vervulde van 5 februari 2018 tot 1 oktober 2020 de functie van Staff Assistent (ISR) bij het Alliance Ground Surveillance van de NAVO in Sicilië. Eiser heef zich aangesloten bij de BMCB om als defensiemedewerker in het buitenland alsnog een vorm van medezeggenschap te krijgen. Alle defensiemedewerkers die niet onder het gezag van de Nederlandse krijgsmacht vallen worden namelijk uitgesloten van het Besluit medezeggenschap Defensie (BMD). Vanwege de werkzaamheden die eiser verricht voor de BMCB heeft hij verzocht om zijn wekelijkse arbeidsduur met ingang van 1 oktober 2019 tot en met 30 september 2020 te verlengen van 38 uur naar 40 uur. Eiser heeft verweerder vervolgens op 20 april 2020 in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op bezwaar.
2. Verweerder heeft eisers verzoek om urenuitbreiding afgewezen, omdat het dienstbelang zich tegen de urenuitbreiding verzet (het bestreden besluit 1). De in gebreke stelling heeft verweerder als prematuur aangemerkt waardoor aan eiser geen dwangsom verschuldigd is (het bestreden besluit 2).

Wat zijn de geldende regels?

3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Het bestreden besluit 1
4. Partijen hebben ter zitting verklaard niet van mening te verschillen over het feit dat op het moment van deze beoordeling geen sprake meer is van enig procesbelang. Eiser heeft met ingang van 1 oktober 2020 een functie in Nederland toegewezen gekregen, waardoor hij niet langer deel uitmaakt van de BMCB. Daarbij ziet het verzoek tot arbeidsduurverlenging op werkzaamheden die eiser in het verleden heeft verricht voor de BMCB. Het achteraf verlengen van de arbeidsduur is daarom niet realiseerbaar. Om deze reden is het belang dat eiser had bij het voeren van deze procedure komen te vervallen. Gelet op het ontbreken van procesbelang komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke bespreking van de beroepsgronden.
5. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is niet-ontvankelijk.
Het bestreden besluit 2
Wat vinden partijen in beroep?
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ingebrekestelling voor het beëindigen van de beslistermijn, prematuur, is ingediend. Gelet hierop is aan eiser geen dwangsom verschuldigd.
7. Eiser voert aan dat zijn ingebrekestelling niet als prematuur kan worden aangemerkt. In artikel 3, derde lid, van de Wet ambtenaren defensie (de Wad) is bepaald dat de beslistermijn start na ontvangst van het bezwaar en niet na het verstrijken van de termijn voor het indienen van bezwaar. Daarbij kan de beslistermijn op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wad enkel met zes maanden worden verdaagd als sprake is van dringende redenen van operationele aard. Verweerder heeft de beslistermijn in dit geval onterecht met zes weken verdaagd. Eiser verwijst ook naar een rapport van de Ombudsman [1] waarin staat dat het bevoegd gezag streeft naar een zo spoedig mogelijke beslissing op een bezwaarschrift. Verweerder heeft niet slagvaardig en met voldoende snelheid opgetreden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
8. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat artikel 3, derde lid, van de Wad (evenals artikel 3 zoals opgenomen in de Militaire ambtenarenwet 1931 (de voorganger van de Wad)) slechts bepaalt dat in afwijking van artikel 7:10, eerste lid van de Awb de lengte van de beslistermijn zes maanden bedraagt. Het ziet niet op het moment waarop de beslistermijn aanvangt. Daarvoor geldt het bepaalde in artikel 7:10, eerste lid, namelijk dat gerekend wordt vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat de verlengde beslistermijn is toegepast om alle relevante feiten in deze zaak in beeld te krijgen. Ten behoeve van de uitkomst in deze zaak zijn tijdrovende overleggen gevoerd tussen verschillende actoren uit het binnen- en buitenland.
9. Verder wordt eiser niet gevolgd in zijn betoog dat met artikel 3, derde en vierde lid van de Wad een speciale regeling is gegeven die in de weg staat aan toepassing van overige bepalingen in artikel 7:10 van de Awb. Dit zou immers betekenen dat niet alleen aan het derde lid, maar ook aan het vierde lid van artikel 7:10 van de Awb geen betekenis zou toekomen. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3 van de Wad kan de rechtbank niet afleiden dat dit de bedoeling is geweest.
10. In dit geval betekent dat het volgende. Het primaire besluit is op 12 augustus 2019 bekendgemaakt, waarna eiser, omdat hij voor een functievervulling buiten Nederland was geplaatst, dertien weken de tijd had om zijn bezwaarschrift in te dienen. De beslistermijn van zes maanden is op 12 november 2019 aangevangen en op 12 mei 2020 verstreken. De beslistermijn is vervolgens tijdig met zes weken verdaagd. Verweerder heeft de ingebrekestelling van eiser op 28 april 2020 ontvangen. Nu de beslistermijn niet was verstreken op het moment van de in gebreke stelling, is aan eiser geen dwangsom verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen. Wat eiser voor het overige heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
11. De beroepsgronden slagen niet. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Abdolbaghai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

BIJLAGE

De Algemene wet bestuursrecht (de Awb)
Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb, is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Op grond van artikel 7:10 van de Awb is bepaald dat:
1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
2. De termijn wordt opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
4. Verder uitstel is mogelijk voor zover:
a. alle belanghebbenden daarmee instemmen,
b. de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad, of
c. dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften.
5. Indien toepassing is gegeven aan het tweede, derde of vierde lid, doet het bestuursorgaan hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbenden.
Op grond van artikel 3 van de Wad is bepaald dat:
1. In afwijking van artikel 6:7 van de Awb de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift dertien weken bedraagt, indien de belanghebbende zich om redenen van dienst buiten Nederland bevindt.
2. In afwijking van artikel 8:55, eerste lid, derde volzin, van de Awb de termijn voor het indienen van een verzetschrift dertien weken bedraagt, indien de belanghebbende zich om redenen van dienst buiten Nederland bevindt.
3. In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb de beslistermijn zes maanden bedraagt, indien een of meer belanghebbenden, getuigen of deskundigen zich om redenen van dienst buiten Nederland bevinden.
4. Indien dringende redenen van operationele aard verhinderen dat binnen de in het derde lid bedoelde termijn wordt beslist, kan deze termijn ten hoogste twee keer met drie maanden worden verlengd.

Voetnoten

1.Het rapport van 20 november 2011, 2011/341.