In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 oktober 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser had op 17 juni 2019 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw), welke aanvraag bij besluit van 25 juli 2019 werd afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar werd bij besluit van 28 oktober 2019 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit (zaaknummer SGR 19/7707). In een later besluit van 13 januari 2020 werd het eerdere besluit vervangen, waarop eiser ook beroep instelde (zaaknummer SGR 20/1114).
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder in zijn besluiten heeft geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, omdat eiser niet kon aantonen dat hij op het opgegeven adres woonde. Eiser heeft aangevoerd dat hij door psychische klachten niet in staat was om een verklaring over zijn woonsituatie af te leggen. De rechtbank oordeelt echter dat de gestelde psychische klachten niet voldoende zijn onderbouwd met bewijsstukken, waardoor deze grond niet kan slagen.
De rechtbank verklaart het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk, omdat dit besluit is vervangen door het tweede bestreden besluit. Het beroep tegen het tweede bestreden besluit wordt ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door rechter P.M. de Keuning, in aanwezigheid van griffier W.M. Colpa, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.