ECLI:NL:RBDHA:2021:12026

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
C/09/600696 / FA RK 20-7114
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezagskwestie tussen ouders met procedures in Nederland en Turkije

In deze zaak gaat het om een gezagskwestie tussen twee ouders, [X] (de moeder) en [Y] (de vader), die zowel in Nederland als in Turkije over hun kinderen hebben geprocedeerd. De Nederlandse rechter heeft zich op grond van het Haags Kinderbeschermingsverdrag bevoegd verklaard om beslissingen te nemen, aangezien de kinderen sinds 4 september 2019 in Nederland verblijven. De rechtbank heeft een raadsonderzoek gelast vanwege de grote strijd tussen de ouders en de vraag welke gezagssituatie het meest in het belang van de kinderen is. De moeder verzoekt om eenhoofdig gezag, terwijl de vader zich verzet en stelt dat de kinderen bij hem moeten blijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vader hebben, maar dat er zorgen zijn over de omgang met de moeder, die sinds de zomer van 2019 geen contact meer heeft gehad met de kinderen. De rechtbank heeft besloten om de beslissing over het gezag, de hoofdverblijfplaats en de omgangsregeling aan te houden in afwachting van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, die een onderzoek zal verrichten naar de gezagssituatie en de hoofdverblijfplaats van de kinderen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 20-7114
Zaaknummer: C/09/600696
Datum beschikking: 22 september 2021

Gezag, omgang c.q. verdeling zorg- en opvoedingstaken

Beschikking op het op 2 oktober 2020 ingekomen verzoek van:

[X]

de moeder,
wonende op een bij deze rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. T. Venneman te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y]

de vader,
wonende te ’ [woonplaats]
advocaat: mr. C. Arslaner te ’s-Gravenhage.

Procedure

De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • het F9-formulier van 6 november 2020 van de zijde van de moeder;
  • het F9-formulier van 17 augustus 2021 van de zijde van de vader.
Op 25 augustus 2021 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld.
Hierbij zijn verschenen:
  • de moeder via een Skype verbinding, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader via een telefonische verbinding, bijgestaan door zijn advocaat;
  • [medewerker RvdK] , vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming
Tijdens die mondelinge behandeling heeft de Raad mondeling een verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling gedaan van de kinderen van partijen. Dit verzoek is ter zitting toegewezen. Op 8 september 2021 is de schriftelijke uitwerking van deze beslissing vastgesteld in de beschikking met zaaknummer C/09/617138, JE RK 21-2063.

Verzoek en verweer

Het verzoekschrift strekt ertoe:
primair:
  • te bepalen dat de moeder het eenhoofdig gezag, danwel subsidiair – zoals ter terechtzitting verzocht – gezamenlijk gezag heeft over de kinderen;
  • te bepalen dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de moeder hebben;
  • te bepalen dat de vader gehouden is de kinderen binnen 24 uur na het wijzen van deze beschikking aan de moeder af te geven bij gebreke waarvan de moeder gemachtigd is om met hulp van de politie en justitie de kinderen bij de vader op te halen;
subsidiair - voor zover de moeder het eenhoofdig gezag niet krijgt en de kinderen niet hun hoofdverblijfplaats bij haar krijgen –
- een zorgregeling te bepalen op basis van een co-ouderschap waarbij de kinderen in de even weken vier dagen bij de moeder verblijven en in de oneven weken drie dagen, met verdeling van de schoolvakanties en feestdagen;
een en ander zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens.
De vader heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

  • De vader en de moeder hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
  • Uit deze relatie zijn geboren:
  • De kinderen zijn door de vader erkend.
  • De ouders zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] 2016 te Turkije.
  • Bij beschikking van deze rechtbank van 10 juni 2016 zijn de kinderen van 10 juni 2016 tot 24 juni 2016 voorlopig onder toezicht gesteld van Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden (hierna: de gecertificeerde instelling) en er is voor dezelfde duur een machtiging verleend om hen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening van pleegzorg.
  • Bij beschikking van 20 juni 2016 van deze rechtbank is de voorlopige ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd van 24 juni 2016 tot 10 september 2016.
  • Bij beschikking van 5 september 2016 van deze rechtbank is overwogen dat de Raad het eerdere verzoek tot ondertoezichtstelling niet handhaaft omdat de kinderen op dat moment niet langer in Nederland woonachtig waren.
  • Bij uitspraak van 13 oktober 2017 van de rechtbank te [plaatsnaam 1] , Turkije, is de echtscheiding tussen de ouders uitgesproken. In die beschikking is de vader belast met het eenhoofdig gezag over de kinderen.
  • In de Basisregistratie Personen staat geregistreerd dat de kinderen vanaf
  • Bij uitspraak van 20 februari 2020 heeft de rechtbank te [plaatsnaam 2] , Turkije het eenhoofdig gezag aan de moeder toegekend.
  • De vader heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Bij uitspraak van 30 september 2020 van het Gerechtshof te [plaatsnaam 3] , Turkije, is de uitspraak van 20 februari 2020 vernietigd en is de zaak terugverwezen naar de eerste aanleg om vonnis te wijzen.
  • De kinderen verblijven op dit moment bij de vader.

Beoordeling

Voorgeschiedenis
Uit het de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende genoegzaam gebleken.
De vader en de moeder hebben in eerste instantie een affectieve relatie met elkaar gehad. Tijdens deze relatie zijn de kinderen geboren.
Bij voornoemde beschikkingen van 10 juni 2016 en 20 juni 2016 zijn de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling. Uit deze beschikkingen blijkt dat er op dat moment grote zorgen waren over de directe en basale veiligheid van de kinderen en over het grillige (opvoeders)gedrag van de ouders. Het gezin is sinds juli 2014 bekend bij de gecertificeerde instelling. Er was sprake van een conflictueuze relatie van de ouders, waarbij zij elkaar over en weer beschuldigden van kinderontvoering. Daarbij heeft de vader in 2014 [minderjarige 1] ontvoerd, hetgeen tot een strafrechtelijke veroordeling van de vader heeft geleid. Ook heeft de vader [minderjarige 1] in februari 2016 na een omgangsmoment niet naar de moeder teruggebracht. Tevens is er sprake (geweest) van huiselijk geweld. De Raad heeft daarbij – naar aanleiding van de door de vader geuite zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder – naar voren gebracht dat er geen objectieve gronden waren waaruit volgde dat de moeder niet de basale zorg kon bieden die de kinderen nodig hebben en dat het onderliggende verzoek is gebaseerd op informatie van de vader die wil dat de kinderen bij zijn familie opgroeien.
Blijkens de beschikking van 5 september 2016 heeft de Raad het eerder ingediende verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling niet gehandhaafd omdat de kinderen op dat moment waren ondergebracht in Turkije.
De Raad heeft in zijn schriftelijke onderbouwing van het mondelinge verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling, zoals dat tijdens de mondelinge behandeling op 25 augustus 2021 is gedaan, aangegeven dat de intrekking van het verzoek tot ondertoezichtstelling destijds gepaard is gegaan met een zorgmelding van de Raad bij de Centrale Autoriteit in Turkije.
De ouders zijn op [huwelijksdatum] 2016 met elkaar zijn gehuwd in [plaatsnaam 1] , Turkije. Bij uitspraak van 13 oktober 2017 van de rechtbank te [plaatsnaam 1] , Turkije, is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke uitspraak op [datum] 2017 in kracht van gewijsde is gegaan. Blijkens genoemde uitspraak is de moeder akkoord gegaan met toekenning van het eenhoofdig gezag over de kinderen aan de vader. Genoemde gezagswijziging is – blijkens een uittreksel gezagsregister – in het gezagsregister aangetekend. Tevens is een omgangsregeling bepaald waarbij de kinderen onder meer jaarlijks twee maanden (van 1 juli tot 1 september) bij de moeder zijn.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kinderen vervolgens in Turkije bij de vader (danwel zijn ouders) zijn gaan wonen en dat er omgang tussen de moeder en de kinderen heeft plaatsgevonden in ieder geval in de zomer van 2017, 2018 en 2019, waarbij de kinderen steeds een aantal weken aaneen bij de moeder verbleven. Door de vader is onweersproken gesteld dat hij op enig moment in 2019 naar Nederland is gegaan, zonder de kinderen, waarbij hij de kinderen voor de duur van ongeveer zes maanden bij zijn ouders in Turkije heeft achtergelaten. Op het moment dat de moeder hoorde dat de kinderen, zonder hun vader, bij hun grootouders verbleven is zij in Turkije een procedure gestart om het eenhoofdig gezag te verkrijgen.
Uit de uitspraak van de rechtbank [plaatsnaam 2] , Turkije, van 20 februari 2020 blijkt dat op 29 juli 2019 een zitting heeft plaatsgehad. In genoemde uitspraak van 20 februari 2020 is het eenhoofdig gezag aan de moeder toegekend. Daarbij is overwogen dat de kinderen bij hun grootouders vaderszijde te [plaatsnaam 1] , Turkije wonen en hun moeder niet ontmoeten en dat de kinderen de wens hebben om bij hun moeder te wonen. Daarnaast blijkt uit die uitspraak dat de moeder zorgen heeft geuit dat de kinderen bij hun grootouders vaderzijde worden mishandeld. Genoemde gezagswijziging is – blijkens een uittreksel gezagsregister – ook aangetekend in het gezagsregister.
De vader heeft onweersproken gesteld dat hij in de zomer van 2019 (in ieder geval voor 1 september 2019) de kinderen naar Nederland heeft overgebracht. De kinderen wonen vanaf dat moment in Nederland en gaan hier naar school. Zij hebben sinds die terugkeer naar Nederland niet meer in Turkije gewoond. In de Basisregistratie Personen staan de kinderen vanaf 4 september 2019 in Nederland op het adres van de vader geregistreerd.
Tussen partijen is niet in geschil dat de moeder de kinderen sinds de zomer van 2019 niet meer heeft gezien en dat de ouders tot op heden zowel in Turkije als in Nederland procederen over het gezag en de zorg over de kinderen. De vader is in hoger beroep gegaan van de uitspraak van de rechtbank te [plaatsnaam 2] , Turkije, van 20 februari 2020. Bij uitspraak van 30 september 2020 van het Gerechtshof van [plaatsnaam 3] , Turkije, is de uitspraak van 20 februari 2020 vernietigd en is de zaak terugverwezen naar de eerste aanleg om vonnis te wijzen. Die procedure loopt op dit moment nog in Turkije. Tevens is bij deze rechtbank sinds 2 oktober 2020, te weten het moment van indiening van het onderhavige verzoekschrift, deze procedure aanhangig.
Voorvragen
Rechtsmacht en toepasselijk recht
De vraag die als eerst beantwoord dient te worden, is of deze rechtbank bevoegd is het verzoek van de moeder te behandelen.
Het verzoek van de moeder betreft een verzoek tot voorziening in het gezag over de minderjarigen en tot vaststelling van een omgangsregeling.
De bevoegdheid van de rechter om kennis te nemen van de zaak wordt in dit geval bepaald door het Verdrag van 19 oktober 1996, namelijk het Haags Kinderbeschermingsverdrag (hierna: HKBV). Nederland is partij bij het HKBV en het is voor Nederland per 1 mei 2011 in werking getreden. Turkije is sinds 7 oktober 2016 partij bij het HKBV en het is voor Turkije per 1 februari 2017 in werking getreden. Dit betekent dat zowel de lopende procedure in Turkije onder de regels van het HKBV valt, als de huidige procedure in Nederland.
Hoofdregel van het HKBV is artikel 5, te weten dat de Verdragsluitende Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd is maatregelen te nemen die strekken tot de bescherming van zijn persoon of vermogen. Het peilmoment hierbij is blijkens de toelichting van dit verdragsartikel niet het moment van indiening van het verzoekschrift maar het moment van het nemen van de maatregel, oftewel het moment dat er op een verzoek wordt beslist. Niet in geschil tussen partijen is dat de gewone verblijfplaats van de kinderen sinds 1 september 2019 in Nederland is, nu zij in ieder geval vanaf dat moment in Nederland wonen, naar school gaan en (kort daarna) zijn ingeschreven in de Basisregistratie Personen.
Op grond van artikel 5 HKBV komt de Nederlandse rechter aldus rechtsmacht toe.
Litispendentie
De tweede vraag die beantwoord dient te worden, is de vraag of er sprake is van litispendentie. Er loopt immers al een procedure in Turkije over het gezag, welke procedure eerder is gestart dan de huidige procedure.
Op grond van artikel 13 HKBV dient een bevoegde rechter (in dit geval de Nederlandse rechter) zich toch te onthouden van het nemen van een beslissing als er bij de aanvang van die procedure al een maatregel is verzocht bij een andere Verdragsluitende Staat (in dit geval Turkije) die bevoegd is en waar de maatregel nog in beraad is. In dit geval loopt er nog een procedure in Turkije, omdat het Gerechtshof van [plaatsnaam 3] , Turkije, bij uitspraak van 30 september 2020 de uitspraak van 20 [geboortedatum 1] 2020 van de lagere rechtbank heeft vernietigd en de zaak heeft terugverwezen naar de eerste aanleg om vonnis te wijzen. Dit is allemaal gebeurd voordat de moeder haar verzoekschrift in Nederland heeft ingediend op
2 oktober 2020.
De rechtbank is van oordeel dat de Turkse rechter in eerste instantie en vervolgens in hoger beroep niet bevoegd was om een beslissing te nemen over de kinderen. De rechtbank komt tot dit oordeel, gelet op het bepaalde in artikel 5 HKBV. Anders dan in andere verdragen, is blijkens de toelichting op dit verdragsartikel immers het peilmoment om bevoegdheid aan te nemen niet het moment van indiening van het verzoekschrift maar het moment van beslissen.
Op het moment dat de rechtbank te [plaatsnaam 2] , Turkije, op 20 [geboortedatum 1] 2020 uitspraak deed en het eenhoofdig gezag aan de moeder toekende, verbleven de kinderen alweer ruim zes maanden in Nederland. De gewone verblijfplaats van de kinderen was op dat moment niet meer in Turkije maar was verplaatst naar Nederland. Dit maakt, anders dan de Turkse rechtbank heeft aangenomen, dat die rechtbank niet langer bevoegd was om een beslissing te nemen op grond van artikel 5 HKBV.
Voor zover er sprake van litispendentie zou zijn omdat er ook in Turkije nog een lopende procedure is, stelt de rechtbank vast dat de Turkse rechter op grond van het HKBV niet langer de bevoegde rechter is om over de kinderen te beslissen.
Voorts overweegt de rechtbank evenzeer als volgt.
Op grond van artikel 23, eerste lid HKBV worden de door de autoriteiten van een Verdragsluitende Staat genomen maatregelen van rechtswege in alle andere Verdragsluitende Staten erkend. Erkenning kan – voor zover thans van belang – op grond van artikel 23, tweede lid, sub a worden geweigerd indien de maatregel is genomen door een autoriteit wiens bevoegdheid niet was gebaseerd op een van de in hoofdstuk II bedoelde gronden, zijnde onder meer artikel 5 HKBV.
Zo enige rechtbank in Turkije op dit moment nog enige beslissing ten aanzien van het gezag, de hoofdverblijfplaats en de omgang ten aanzien van de kinderen zal nemen, komt deze beslissing gelet op artikel 23 HKBV niet in aanmerking voor erkenning.
Het voorgaande maakt dat deze rechtbank zich, ondanks de nog in Turkije lopende procedure, bevoegd acht om te beslissen op de door de moeder ingediende verzoeken.
Toepasselijk recht
Op grond van artikel 15 HKBV past de Nederlandse rechter Nederlands recht toe op de verzoeken ten aanzien van het gezag, de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de omgangsregeling.
Gezag, hoofdverblijf en omgangsregeling
Wat is de gezagssituatie ten aanzien van de kinderen
Tussen de ouders is in geschil wat op dit moment de gezagssituatie ten aanzien van de kinderen is. Volgens de moeder is zij nu de gezagsouder op basis van de uitspraak van 20 februari 2020. Volgens de vader is de echtscheidingsbeslissing herleefd omdat het Gerechtshof van [plaatsnaam 3] , Turkije bij uitspraak van 30 september 2020, de uitspraak van 20 februari 2020, waarin aan de moeder het eenhoofdig gezag is toegekend, heeft vernietigd.
Niet in geschil tussen de ouders is dat ten tijde van de echtscheidingsbeslissing (van 13 oktober 2017) in Turkije de kinderen ook hun gewone verblijfplaats in Turkije hadden. De beslissing dat het ouderlijk gezag van de kinderen aan de vader is toegekend, kan op de voet van artikel 23 HKBV dan ook in Nederland worden erkend.
De rechtbank is van oordeel dat de nadien in Turkije genomen (en nog te nemen) gezagsbeslissingen niet in Nederland erkend kunnen worden op de voet van artikel 23 HKBV omdat de kinderen vanaf september 2019 weer onafgebroken in Nederland hun gewone verblijfplaats hebben en de gezagsbeslissingen in Turkije aldus door een onbevoegde rechtbank zijn (en worden) genomen.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat het gezag thans alleen bij de vader berust op grond van de echtscheidingsbeslissing van 13 oktober 2017 in Turkije. Daarmee hebben de kinderen van rechtswege de hoofdverblijfplaats bij de vader. Het voorgaande maakt dat de moeder belang heeft bij haar verzoek.
Inhoudelijke beoordeling
De moeder verzoekt te bepalen dat zij eenhoofdig gezag danwel – subsidiair – gezamenlijk gezag over de kinderen heeft en dat de kinderen hun hoofdverblijf bij haar hebben.
Als er sprake is van één gezagsouder, hebben de kinderen op grond van artikel 1:12 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van rechtswege de hoofdverblijfplaats bij die ouder. Het primaire verzoek dat voorligt, is wijziging van het eenhoofdig gezag van de vader naar de moeder. Toewijzing van dit verzoek leidt er aldus van rechtswege toe dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen zou wijzigen. De rechtbank zal hierna het gezagsverzoek bespreken, omdat de hoofdverblijfplaats van de kinderen aan de gezagssituatie is gekoppeld.
Of er grond is om de moeder alleen danwel mede met het gezag over de kinderen te belasten dient te worden beoordeeld op basis van artikel 1:253o BW. Hieruit volgt dat de rechtbank een beslissing waarbij een ouder alleen met het gezag is belast op verzoek van de ouders of van één van hen kan wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. In geval van een wijziging van omstandigheden is het uitgangspunt is dat de situatie sinds de uitspraak van de rechter zodanig veranderd is, dat het niet langer in het belang van de kinderen is om het eenhoofdig gezag te handhaven.
Vaststaat dat het wettelijke uitgangspunt is dat gezamenlijk gezag van de ouders in het belang van de minderjarige is. Ingevolge artikel 1:253c, tweede lid BW wordt een verzoek tot gezamenlijk gezag daarom slechts afgewezen indien a) er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b) afwijzing anderszins in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
Verder verzoekt de moeder voorwaardelijk en subsidiair om vaststelling van een omgangsregeling. Hoewel de rechtbank nog geen eindbeslissing op de primaire verzoeken heeft genomen en daarmee niet aan de voorwaarde is voldaan, zal de rechtbank ook dit verzoek beoordelen.
Op grond van artikel 1:377a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft een kind het recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. De rechtbank kan op verzoek van een van de ouders een regeling vaststellen of bepalen dat er geen omgang zal plaatsvinden.
De moeder heeft aangegeven dat zij het op dit moment het belangrijkste vindt dat zij haar kinderen weer op regelmatige basis kan zien. Als zij op regelmatige basis contact heeft met de kinderen, vindt zij het in principe geen probleem dat de vader het eenhoofdig gezag heeft. De moeder stelt echter dat zij er op dit moment geen vertrouwen in heeft dat die omgang zonder ingrijpen van hulpverlening tot stand gaat komen. Mede om die reden heeft zij om toekenning aan haar van het eenhoofdig gezag verzocht. De vader heeft volgens haar immers altijd, ook tijdens de relatie en het huwelijk, aangegeven dat hij de kinderen bij haar weg zou houden. Dit is feitelijk ook meermalen gebeurd. De moeder heeft tijdens de echtscheidingsprocedure slechts met het eenhoofdig gezag ingestemd om de kinderen uit handen van de jeugdbescherming te houden. De moeder gaf ter zitting aan dat zij liever wilde dat de vader voor de kinderen zorgde, dan dat de kinderen uit huis geplaatst zouden worden.
De vader heeft zich verzet tegen wijziging van het gezag en de hoofdverblijfplaats van de kinderen en tegen vaststelling van een omgangsregeling met de moeder. Volgens hem willen de kinderen geen contact met de moeder en is het bij de moeder niet veilig.
De vader stelt dat hij na de echtscheiding van plan was om zich met de kinderen in Nederland te vestigen. Hij is om die reden ongeveer zes maanden voor het vertrek van de kinderen uit Turkije al naar Nederland afgereisd, waarbij hij de kinderen bij zijn ouders in Turkije heeft achtergelaten. In die periode heeft hij in Nederland gezocht naar een woning en werk. Hij stelt dat het altijd zijn bedoeling is geweest om de kinderen weer naar Nederland te halen. De vader erkent dat de moeder de kinderen sinds de zomer van 2019 niet meer heeft gezien. Hij heeft ter zitting aangegeven dat de aanleiding hiervoor was dat hij in die zomer van 2019 in Turkije in opdracht van de moeder door de neef van de moeder is gestoken, in het bijzijn niet alleen de moeder maar ook van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De neef van de moeder is hiervoor veroordeeld in Turkije. De vader heeft geen vertrouwen meer in de moeder na dit steekincident. Ook twijfelt de vader over de psychische gesteldheid van de moeder, en wil hij zonder nader onderzoek naar haar psyche niet meewerken aan omgang tussen de moeder en de kinderen, ook niet begeleide omgang bijvoorbeeld bij het Wilmahuis. De vader stelt dat hij eerst tijd nodig heeft om de kinderen te vertellen over hun moeder, maar hij kon ter zitting niet aangeven hoeveel tijd hij hier ongeveer voor nodig zou hebben.
De rechtbank is – met de Raad – van oordeel dat de zorgen die in 2014 al bestonden over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet zijn afgenomen, maar eerder zijn toegenomen. Zij hebben zowel in Nederland als in Turkije gewoond en in de afgelopen jaren wel hun vader en grootouders vaderszijde als opvoeder gehad, maar nauwelijks hun moeder. De kinderen hebben hun moeder maar beperkt gezien en contact met haar heeft voor het laatst in de zomer van 2019 plaatsgevonden. Verder is het niet bekend hoe de feitelijke situatie voor de kinderen op dit moment bij de vader is. De raad heeft ter zitting aangegeven dat er in 2020 bij Veilig Thuis nog een melding is gedaan over een conflict tussen de vader en een (andere) ex-partner. Ook acht de rechtbank de stelling van de vader dat de kinderen getuige zijn geweest van een mogelijk steekincident van de vader door de neef van de moeder (in het bijzijn van de moeder) zeer zorgelijk. Tevens acht de rechtbank de stellingen van de ouders ter zitting ten aanzien van de omgang zeer zorgelijk. De ouders hebben geen vertrouwen in elkaar en lijken het hebben van eenhoofdig gezag als oplossing te zien om ieder voor zich het contact met de kinderen veilig te stellen. Ter zitting heeft de Raad aangegeven dat zonder hulpverlening (in een gedwongen kader) de omgang met de moeder niet binnen een redelijke termijn tot stand zal kunnen komen, nu de vader op dit moment niet achter het opstarten van (begeleide) omgang staat. Wat de zorgen ook vergroot, is dat er in het verleden sprake is geweest van het overbrengen van de kinderen naar het buitenland teneinde de kinderen te onttrekken aan hulpverlening. De vader heeft ter zitting nadrukkelijk aangegeven dat hij met de kinderen in Nederland wenst te blijven en de kinderen daarom niet (wederom) naar Turkije zal overbrengen om zich aldaar met hen te vestigen. De rechtbank gaat ervan uit dat de vader deze toezegging in het belang van de kinderen nakomt.
De rechtbank acht het gelet op het voorgaande in het belang van de kinderen dat er meer zicht op hen komt. Omdat de kinderen bij beschikking van 25 augustus 2021 voorlopig onder toezicht zijn gesteld, is de Raad een beschermingsonderzoek gestart.
De rechtbank acht het in het kader van deze procedure van belang dat de Raad naast dit beschermingsonderzoek ook een onderzoek zal gaan doen naar de gezagssituatie en de hoofdverblijfplaats van de kinderen. Het onderzoek dient de vraag te betreffen welke gezagssituatie het meest in het belang van de kinderen wordt geacht en welke hoofdverblijfplaats het meest in het belang van de kinderen is.
Verder hebben de kinderen de moeder al sinds de zomer van 2019 niet meer gezien. De rechtbank acht het, zonder vooruit te lopen op enige eindbeslissing, in het belang van de kinderen dat in het raadsonderzoek ook wordt bekeken of het belang van de kinderen zich verzet tegen hervatting van het contact met de moeder en zo nee, op welke manier het contact met de moeder hervat kan worden. Tevens staat het de Raad vrij om te adviseren over een omgangsregeling en om proefcontacten tussen de moeder en de kinderen te laten plaatsvinden, als de Raad dit in het belang van de kinderen acht.
De rechtbank zal elke beslissing over het gezag, de hoofdverblijfplaats, de afgifte van de kinderen en de omgangsregeling aanhouden in afwachting van het rapport en advies van de Raad. Dat betekent dat de kinderen voorlopig bij de vader zullen blijven wonen, in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek.
Proceskostenveroordeling
Omdat er nog geen eindbeslissing wordt genomen, zal ook de beslissing over de proceskosten worden aangehouden.

BeslissingDe rechtbank:

verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek te verrichten naar de vraag welke gezagssituatie en welke hoofdverblijfplaats in het belang van:
  • [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum 1] 2014 te [geboorteplaats 1] , en
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2015 te ’ [geboorteplaats 2]
is en of en zo ja, op welke wijze het contact met de moeder hervat kan worden, en daarover aan de rechtbank te rapporteren en advies uit te brengen; de Raad kan daartoe telefonisch een eerste afspraak maken met de ouders, die te bereiken zijn op de volgende telefoonnummers:
  • de vader via zijn advocaat mr. Arslaner – telefoonnummer [tel. nr. 1] ;
  • de moeder via haar advocaat mr. Venneman – telefoonnummer [tel. nr. 2] ;
indien de Raad voor de Kinderbescherming van mening is dat een omgangsregeling niet in strijd is met de zwaarwegende belangen van de kinderen terwijl er geen contact is tussen de moeder en de kinderen, verzoekt de rechtbank de Raad een vervolgonderzoek te doen naar de wijze waarop dat contact gerealiseerd kan worden, indien nodig met behulp van proefcontacten;
bepaalt dat de griffier een afschrift van de processtukken aan de Raad voor de Kinderbescherming zal toesturen;
houdt de behandeling aan tot
1 april 2022 pro forma; uiterlijk op die datum dient de Raad voor de Kinderbescherming zo mogelijk zijn rapport met advies te hebben uitgebracht aan de rechtbank met kopie aan beide ouders en hun advocaten;
bepaalt dat de behandeling ter terechtzitting, na ontvangst van het rapport en advies, zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum en tijdstip in aanwezigheid van de Raad voor de Kinderbescherming;
houdt iedere verdere beslissing
ten aanzien van het gezag, de hoofdverblijfplaats, de afgifte van de kinderen, de omgang en de proceskostenaan.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.G. de Boer, kinderrechter, bijgestaan door
mr. I.M. Talstra - Touwen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting
van 22 september 2021.