ECLI:NL:RBDHA:2021:12012

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
18 / 3951
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak na prejudiciële vragen over visum kort verblijf en bezwaar door andere lidstaat

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de afgifte van een visum kort verblijf aan een Syrische eiseres. De rechtbank heeft het beroep van de eiseres gegrond verklaard, omdat het bestreden besluit van de minister van Buitenlandse Zaken niet voldeed aan de motiveringsvereisten zoals vastgesteld door het Hof van Justitie van de Europese Unie in een eerder arrest. De eiseres had in 2018 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf, welke was afgewezen. Na een tussenuitspraak van de rechtbank in 2019, waarin prejudiciële vragen aan het Hof werden gesteld, heeft het Hof op 24 november 2020 geoordeeld over de rechtsgeldigheid van de afwijzing van de visumaanvraag.

De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom de eiseres als een bedreiging voor de openbare orde werd beschouwd en dat er geen informatie was verstrekt over de bezwaren van Duitsland tegen de afgifte van het visum. De rechtbank heeft de minister opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij de minister ook de mogelijkheid moet onderzoeken om de eiseres een visum te verlenen op basis van artikel 25 van de Visumcode. Daarnaast is de minister veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van de eiseres, die in totaal €3.740,- bedragen.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en motivering in besluiten die de rechten van individuen raken, vooral in het kader van internationale wetgeving en samenwerking tussen lidstaten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18 / 3951
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 30 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum] 1954, van Syrische nationaliteit,
eiseres,
(gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2018 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een visum kort verblijf voor verblijf bij [referent] (referent) afgewezen.
Bij besluit van 14 mei 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is op zitting behandeld op 27 september 2018. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
Bij brief van 12 november 2018 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld het voornemen te hebben prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) en partijen de gelegenheid gegeven zich daarover uit te laten. Eiseres heeft hierop bij brief van 21 november 2018 geregeerd. Verweerder heeft bij brief van 26 november 2018 gereageerd.
Bij tussenuitspraak van 5 maart 2019 heeft deze rechtbank het Hof verzocht een prejudiciële beslissing te geven.
Op 24 november 2020 heeft het Hof in onder meer deze zaak arrest [1] gewezen.
Naar aanleiding van het arrest zijn partijen bij brief van 6 december 2020 gevraagd te reageren op het arrest. Verweerder heeft bij brief van 23 december 2020 gereageerd. Eiseres heeft hierop bij brief van 6 januari 2021 gereageerd en verzocht het beroep zonder nadere zitting af te doen.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” Vw gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
De rechtbank verwijst voor wat betreft een overzicht van de feiten naar de tussenuitspraak van 5 maart 2019 en beschouwt deze feiten als hier herhaald en ingelast.
Verweerder heeft aan eiseres het visum - voor zover van belang - geweigerd omdat eiseres door één of meer lidstaten wordt beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid, als omschreven in artikel 2, eenentwintigste lid, van de Schengengrenscode [2] of de internationale betrekkingen van één of meer van de lidstaten.
4. In zijn arrest van 24 november 2020 heeft het Hof, voor zover hier van belang, het volgende geoordeeld:
“In dit verband volgt uit vaste rechtspraak dat de doeltreffendheid van de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechterlijke toetsing vereist dat de belanghebbende kennis kan nemen van de gronden waarop het tegen hem genomen besluit is gebaseerd, hetzij door lezing van het besluit zelf, hetzij doordat de redenen hem op zijn verzoek worden meegedeeld, onverminderd het recht van de bevoegde rechter om te eisen dat de betrokken autoriteit hem die redenen meedeelt, teneinde die belanghebbende de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft om zich tot de bevoegde rechter te wenden, en teneinde deze laatste ten volle in staat te stellen om de rechtmatigheid van het betrokken nationale besluit te toetsen (zie in die zin arresten van 15 oktober 1987, Heylens e.a.,222/86, EU:C:1987:442, punt 15, en 4 juni 2013, ZZ,C‑300/11, EU:C:2013:363, punt 53).
In casu blijkt uit de dossiers waarover het Hof beschikt dat, naar aanleiding van door respectievelijk Hongarije en de Bondsrepubliek Duitsland gemaakte bezwaren tegen de afgifte van visa aan R.N.N.S. en K.A. , de minister hun visumaanvragen heeft afgewezen op grond van artikel 32, lid 1, onder a), vi), van de Visumcode. De minister heeft deze weigeringsbesluiten gemotiveerd met gebruikmaking van het standaardformulier door aankruising van het zesde vakje daarvan, waar de vooraf vastgestelde motivering naast staat volgens welke een of meer lidstaten de aanvrager beschouwen als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid als omschreven in artikel 2, punt 21, van de Schengengrenscode of de internationale betrekkingen van een of meer van de lidstaten.
Gelet op de in de punten 34 en 43 van het onderhavige arrest uiteengezette rechtspraak, dient te worden opgemerkt dat het in artikel 47 van het Handvest vastgelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte vereist dat de aanvrager aan wie de afgifte van een visum is geweigerd omdat een lidstaat om een van de in artikel 32, lid 1, onder a), vi), van de Visumcode genoemde redenen bezwaar heeft gemaakt, kennis kan nemen van de specifieke weigeringsgrond die aan dat besluit ten grondslag ligt en kan vernemen welke lidstaat bezwaar heeft gemaakt tegen de afgifte van dat document.
Dus ook al is de motivering bij het zesde vakje van het standaardformulier – zoals volgt uit punt 39 van het onderhavige arrest – vooraf vastgesteld, de bevoegde nationale autoriteit dient bij toepassing van de weigeringsgrond van artikel 32, lid 1, onder a), vi), van de Visumcode in de rubriek „Opmerkingen” van het standaardformulier te preciseren welke lidstaat of lidstaten bezwaar heeft of hebben gemaakt tegen de afgifte van het visum, en de specifieke weigeringsgrond moet vermelden die op dit bezwaar is gebaseerd, in voorkomend geval met een korte weergave van de redenen voor dat bezwaar. [3]
[…]
De gerechten van de lidstaat die een definitieve beslissing tot weigering van een visum heeft genomen omdat een of meer andere lidstaten bezwaar hadden gemaakt tegen de afgifte van dat document, moeten zich ervan kunnen vergewissen dat de in artikel 22 van de Visumcode omschreven procedure van voorafgaande raadpleging van de centrale autoriteiten van andere lidstaten correct is verlopen, en moeten in het bijzonder kunnen nagaan of de aanvrager terecht is aangewezen als degene op wie het betrokken bezwaar betrekking heeft alsook of er in het betreffende geval is voldaan aan de in punt 46 van dit arrest uiteengezette motiveringsplicht.
Deze gerechten kunnen daarentegen niet de materiële rechtmatigheid van een bezwaar van een lidstaat tegen de afgifte van een visum toetsen. Teneinde de betrokken aanvrager van een visum in staat te stellen om, overeenkomstig artikel 47 van het Handvest, zijn recht op beroep tegen een dergelijk bezwaar uit te oefenen, moeten de bevoegde autoriteiten van de lidstaat die de definitieve beslissing tot weigering van het visum heeft genomen, aangeven tot welke autoriteit die aanvrager zich kan wenden om te vernemen welke beroepsmogelijkheden daartoe in die andere lidstaat beschikbaar zijn. [4]
[…]
Het staat dus aan de lidstaat die een definitieve beslissing tot weigering van een visum neemt om procedurele voorschriften vast te stellen die ertoe bijdragen dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging en van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte van visumaanvragers wordt gewaarborgd, zoals het verzoek om informatie aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten die bezwaar hebben gemaakt tegen de afgifte van een visum, de mogelijkheid voor die lidstaten om op te treden in de uit hoofde van artikel 32, lid 3, van de Visumcode ingeleide beroepsprocedure of elk ander mechanisme ter waarborging dat het beroep van die aanvragers niet definitief kan worden verworpen zonder dat zij daadwerkelijk de mogelijkheid hebben gehad om hun rechten uit te oefenen.
Hieraan moet worden toegevoegd dat de betrokken lidstaat in ieder geval een visum met territoriaal beperkte geldigheid kan afgeven overeenkomstig artikel 25 van de Visumcode.
Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 32, leden 2 en 3, van de Visumcode, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat, ten eerste, het de lidstaat die op basis van artikel 32, lid 1, onder a), vi), van die code een definitieve beslissing tot weigering van afgifte van een visum heeft genomen omdat een andere lidstaat bezwaar had gemaakt tegen die afgifte, verplicht om in die beslissing te vermelden welke lidstaat een dergelijk bezwaar heeft gemaakt, en de specifieke weigeringsgrond moet vermelden die op dit bezwaar is gebaseerd, in voorkomend geval met een korte weergave van de redenen voor dat bezwaar, alsmede tot welke autoriteit de visumaanvrager zich kan wenden om te vernemen welke beroepsmogelijkheden in die andere lidstaat beschikbaar zijn, en dat, ten tweede, wanneer tegen voornoemde beslissing beroep wordt ingesteld krachtens artikel 32, lid 3, van de Visumcode, de gerechten van de lidstaat die deze beslissing heeft genomen niet de gegrondheid van het door een andere lidstaat gemaakte bezwaar tegen de afgifte van het visum kunnen onderzoeken.” [5]
5. Verweerder heeft in zijn reactie van 23 december 2020 te kennen gegeven dat het arrest van het Hof geen aanleiding biedt om het bestreden besluit in te trekken. Verder heeft verweerder aangegeven dat op Europees niveau afstemming plaatsvindt tussen de lidstaten over de gevolgen van het arrest en op welke wijze daaraan invulling moet worden gegeven. Verweerder heeft Duitsland verzocht informatie te verstrekken over de bezwaren die Duitsland heeft tegen afgifte van een visum aan eiseres. Verweerder kan hiervoor geen termijn geven.
6. De rechtbank stelt vast dat tot op heden geen nadere reactie van verweerder is ontvangen, zodat tot op heden onduidelijk is gebleven welke bezwaren Duitsland heeft tegen de afgifte van het visum.
7. Gelet op het arrest van het Hof en het feit dat tot op heden iedere nadere reactie van de zijde van verweerder is uitgebleven, ziet de rechtbank aanleiding het beroep gegrond te verklaren. Het bestreden besluit voldoet immers niet aan de motiveringsvereisten zoals deze door het Hof zijn vastgesteld. Evenmin is eiseres meegedeeld op welke wijze zij in Duitsland beroep kan instellen tegen het gemaakte bezwaar. Verweerder dient zich daar in een nieuw te nemen besluit - gemotiveerd - over uit te laten.
8. De rechtbank ziet verder aanleiding te bepalen dat verweerder, conform het in punt 55 van het arrest gestelde, onderzoekt of aanleiding bestaat eiseres in het bezit te stellen van een visum op grond van artikel 25 Visumcode [6] . Daarbij dient verweerder niet alleen, voor zover beschikbaar, de inhoud van het eventuele bezwaar van Duitsland tegen afgifte van het Schengenvisum te betrekken en te bepalen in hoeverre die bezwaren zwaarwegend zijn, maar vooral ook de feiten in onderhavige zaak, alsmede het lange tijdsverloop sinds de aanvraag van het visum. De rechtbank stelt daarvoor een termijn van zes weken.
9. Op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb zal de rechtbank gelasten dat verweerder het betaalde griffierecht van €170,- moet vergoeden aan eiseres.
10. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt in het beroep. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht €3.740,-: 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 2 punten voor het indienen van schriftelijke opmerkingen bij het Hof, en 1 punt voor het indienen van een reactie; wegingsfactor 1; waarde per punt
€ 748,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres;
- draagt verweerder op € 178,- te betalen aan eiseres als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 3.740,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2021.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Gevoegde zaken R.N.N.S. (C-225/19) en K.A. (C-226/19), ECLI:EU:C:2020:951,
2.Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen
3.Punten 43 tot en met 46
4.Punten 51 en 52
5.Punten 54 tot en met 56
6.Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode