ECLI:NL:RBDHA:2021:11984

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
3 november 2021
Zaaknummer
09/767346-20
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van twee verdachten tot 11 jaar gevangenisstraf voor medeplegen van doodslag tijdens confrontatie op de Scheveningse Pier

Op 4 november 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen twee verdachten, die op 10 augustus 2020 betrokken waren bij een fatale steekpartij op de Pier in Scheveningen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachten, in het kader van een langdurig conflict binnen de drillrapscene, samen met een groep anderen naar Scheveningen waren gereisd met de intentie om een confrontatie aan te gaan met een rivaliserende groep. Tijdens deze confrontatie is het slachtoffer, [slachtoffer], door beide verdachten met messen gestoken, wat heeft geleid tot zijn overlijden. De rechtbank heeft de verdachten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 jaar, waarbij het herhalingsgevaar en de ernst van het geweld zwaar hebben meegewogen in de beslissing. De rechtbank heeft ook een maatregel opgelegd ter bescherming van de samenleving, gezien het hoge risico op herhaling van dergelijk geweld. De verdachten hebben geen blijk van berouw getoond, wat de rechtbank als zorgwekkend heeft ervaren. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij de rechtbank de immateriële en materiële schadevergoeding heeft vastgesteld.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/767346-20
Datum uitspraak: 4 november 2021
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting Alphen aan den Rijn,
locatie: Eikenlaan.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 24 november 2020, 8 februari 2021, 15 april 2021, 1 juli 2021, 13 september 2021 (alle pro forma) en de terechtzitting van
11, 12 en 25 oktober 2021 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. F.A. Kuipers en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman J.T.H.M. Mühren naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting van
11 oktober 2021 – ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 10 augustus 2020 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een of meer mes(sen) die [slachtoffer] te steken in de borst en/of buik;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een
veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 10 augustus 2020 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen opzettelijk met een mes heeft gestoken in de buik, althans het bovenlichaam van die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
3. De bewijsbeslissing
3.1
Inleiding
Op 10 augustus 2020 vond op De Pier in Scheveningen een confrontatie plaats waarbij [slachtoffer] om het leven is gekomen. Deze confrontatie hing samen met een langer lopend conflict in de zogenaamde ‘drillrapscene’. Drillrap is een lifestyle/ muziekstroming, overgewaaid vanuit Amerika en Groot-Brittannië, die wordt gekenmerkt door het verheerlijken van geweld en het tonen van vuurwapens en messen in veelal duistere en grimmige videoclips. In deze scene komt het veel voor dat rivaliserende drillrapgroepen en hun aanhangers elkaar op social media zwart maken of afkraken (dissen of bashen). Daarnaast bestaat er een puntensysteem waarbij je punten kunt verdienen als je bijvoorbeeld iemand neersteekt of een rivaliserende groep laat wegrennen.
Uit het procesdossier komt over de confrontatie op 10 augustus 2020 – samengevat en voor zover hier relevant – het volgende naar voren.
Van de betrokken personen was een groep afkomstig uit de omgeving van Rotterdam (hierna gezamenlijk: de Rotterdammers). Onder hen waren [Rotterdammer 1] , bijnaam Blacka (hierna: [Rotterdammer 1] of Blacka) , [Rotterdammer 2] en het [slachtoffer] (bijnaam Chu Chu) . [Rotterdammer 1] behoorde tot drillrapgroep ‘24’. De andere groep was afkomstig uit de omgeving van Amsterdam (hierna gezamenlijk: de Amsterdammers). Onder hen waren de [verdachte] , bijnaam RR , [medeverdachte] , bijnamen Timmyfrass, Tfrass of Frass , en [Amsterdammer] , bijnaam TY . [Amsterdammer] behoorde tot drillrapgroep ‘73 de Pijp’ en [verdachte] behoorde tot drillrapgroep ‘EDG’. [verdachte] heeft samen met [Amsterdammer] gerapt. In één van [verdachte] raps, uitgebracht op 24 mei 2020, rapt hij over het trekken van een mes in ieder gevecht en dat zijn ‘shank’ (de rechtbank begrijpt: mes) veel prikt. [medeverdachte] behoorde niet tot een drillrapgroep, maar [Amsterdammer] was wel zijn beste vriend en hij bezat kleding van 73 de Pijp. [medeverdachte] had op zijn telefoon meerdere foto’s en video’s staan waarop hij – onder meer samen met [Amsterdammer] – is te zien met messen en vuurwapens.
Tussen drillrapgroepen 73 de Pijp en 24 is in de loop van 2019 en 2020 een conflict ontstaan. Dit conflict werd zichtbaar in berichten die werden gedeeld op social media waarin personen van de andere groep werden bedreigd, beledigd en/of uitgedaagd. In april 2020 heeft [Amsterdammer] al aan zijn vriendin [getuige 1] geschreven dat hij “de jongens van roffa (de rechtbank begrijpt: Rotterdam) wilde doodmaken”. Op 4 juli 2020 heeft de vriendin van [Rotterdammer 1] aangifte gedaan van bedreiging, omdat [Amsterdammer] via Snapchat bedreigingen zou sturen aan haar, aan haar vriend [Rotterdammer 1] en aan de vriendin van rapper ‘Chuloo’, die ook bij drillrapgroep 24 hoort. [getuige 1] heeft verder verklaard dat niet alleen [Amsterdammer] , maar ook [medeverdachte] werd bedreigd via Snapchat, waarop [Amsterdammer] en [medeverdachte] soms reageerden. Op 13 juli 2020 heeft Chuloo een videoclip uitgebracht met beledigende en bedreigende teksten die onder meer gingen over [Amsterdammer] en [medeverdachte] (“ Ty komt niet verder dan 21” en “Die Timmy die maak ik Turner”). Op deze rap reageerde [verdachte] in een Snapchatbericht vanaf het account van [Amsterdammer] : “Chulo (24) Je kanker oma. Sukkel.”
Op 8 augustus 2020 vond een vechtpartij plaats in Scheveningen. [Rotterdammer 1] was met een groep vrienden in Scheveningen en kwam daar de rappers ‘Scovic’ en ‘Scorp Trauma’ tegen, die lid zijn van drillrapgroepen die zijn gelieerd aan 73 de Pijp. Scovic en Scorp Trauma weigerden [Rotterdammer 1] een boks te geven, waarna Scorp Trauma in elkaar is geslagen door de groep van [Rotterdammer 1] . Deze gebeurtenis is in verschillende filmpjes online gedeeld, met titels als “ Blacka (24) klapt Scorp Trauma met z’n goons omdat Scovic wou linken met 73 De Pijp.” In de filmpjes is te horen dat [Rotterdammer 1] zegt: “Wij zijn vierentwintig man, ga naar de Damska (de rechtbank begrijpt: Amsterdam), we snijden hem kapot man.”
Op 9 augustus 2020 heeft [Rotterdammer 1] in een YouTube-film een bericht geplaatst waarin hij ook de bedreigingen aan zijn vriendin en familie heeft genoemd:
“73 de Pijp, ksb, en iedereen die linkt met hun zijn kanker flikker ze durven niks te doen bij mij en mijn members enigste stoere wat deze jongens doen is me vriendin bedreigen en onze families exposen terwijl wij willen hun eraf en niet hun meisjes [emoji: lachend gezicht met tranen] [emoji: lachend gezicht met tranen]
Jullie zijn hun fans toch zeg tegen hun kom ergens midden van Amsterdam en Rotterdam meeten dan gaan we die beef daar regelen in 1x
Ik blacka herhaal ik wil met hun allemaal tegelijk ergens meeten dan gaan we het daar regelen [emoji: gezicht met knipoog]
Ik weet dat ze dit niet willen doen en door gaan gaan met me vriendin pesten chulo ze vriendin pesten ZEG DIE MANNEN KOM MEETEN
Vandaag vandaag regelen we het nog. Trouwens volgende snap kijk wat er gebeurd als je pokoes met hun maakt.”
Daarop volgen de beelden waarop te zien is dat Scorp Trauma wordt geslagen.
Vervolgens heeft [Amsterdammer] op diezelfde dag op Snapchat een bericht geplaatst met de tekst “Morgen ben IK Skiffa en me loca gaat aan, niemand Wacked mij.”
Op 10 augustus 2020 omstreeks 12.16 uur heeft [Amsterdammer] een bericht gedeeld met de tekst “73 dit 73 dat maar wanneer we zeggen kom. Ben je ineens artiest en wil je geen beef jongen... ga je snitch moeder vingeren ofzo. Val me niet lastig joh. Boos boos.” Later die middag zijn [verdachte] , [medeverdachte] en [Amsterdammer] vanuit Amsterdam met de trein naar Den Haag gereisd alwaar zij [getuige 2] hebben ontmoet bij station Den Haag Hollands Spoor (HS) en gezamenlijk verder met de tram naar Scheveningen zijn gegaan. Intussen waren ook de Rotterdammers in verschillende groepen per trein of per auto op weg naar Scheveningen. De Amsterdammers hebben zich rond 18.00 uur bij [getuige 1] , haar zusje en een vriendin gevoegd op het bovendek van De Pier. Op dat moment stond er al een groepje Rotterdammers, waaronder [slachtoffer] , onder aan de trap van De Pier. Na een kwartier tot twintig minuten liep de inmiddels gevormde groep Rotterdammers bestaande uit ongeveer twintig personen de trap en het bovendek op richting de Amsterdammers.
Op De Pier heeft vervolgens rond 18.25 uur voornoemde confrontatie plaatsgevonden tussen de Amsterdammers en de Rotterdammers. Op de gang van zaken rondom deze confrontatie wordt hierna verder ingegaan. Bij deze confrontatie heeft [slachtoffer] twee steekwonden opgelopen, waaraan hij nog diezelfde dag is overleden.
Na de confrontatie zijn [medeverdachte] en [verdachte] samen weggelopen van De Pier richting het Palace Promenade winkelcentrum (hierna: de Promenade). Onderweg kwamen ze langs een prullenbak. Terwijl ze door de Promenade liepen werden ze gevolgd door [getuige 3] met [verbalisant] . Op aanwijzingen van [getuige 3] konden [medeverdachte] en [verdachte] buiten de Promenade door de politie worden aangehouden. In de prullenbak werden daarna drie messen aangetroffen. Uit onderzoek is gebleken dat op twee van die messen bloed van [slachtoffer] zat.
De hoofdvraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de verdachte, al dan niet samen met een ander of anderen, strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor het overlijden van [slachtoffer] .
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde: medeplegen van doodslag. Op specifieke standpunten wordt hierna – voor zover relevant – nader ingegaan.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte vrijspraak van het primair en subsidiair ten laste gelegde bepleit. De raadsman heeft zich met betrekking tot de meer subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Op specifieke standpunten wordt hierna – voor zover relevant – nader ingegaan.
3.4
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in de bijlage de wettige bewijsmiddelen opgenomen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte voor het bewijs gebruikt voor zover deze verklaringen steun vinden (verankerd zijn) in verklaringen van getuigen of een ander bewijsmiddel.
3.5
Bewijsoverwegingen
3.5.1
Door wie is [slachtoffer] gestoken?
Steekletsels
Zoals hierboven is beschreven heeft [slachtoffer] op 10 augustus 2020 twee steekletsels in zijn lichaam opgelopen. Eén steekletsel zat rechts laag op de borstkas met een wondkanaal dat naar links, naar boven en naar achteren gericht was. Er was sprake van een perforatie van het middenschot en de rechter- en linkerhartkamer. Dit letsel heeft tot de dood van [slachtoffer] geleid. Het andere steekletsel zat links, hoog op de buik, waarvan het wondkanaal naar achteren en naar rechts gericht was. Hierbij is het middenrif geperforeerd, is één rib volledig doorgesneden en de bovenliggende rib voor de helft. Dit letsel kan op zichzelf het overlijden van [slachtoffer] niet verklaren, maar kan een (beperkte) bijdrage hebben geleverd aan de snelheid van het overlijden door bloedverlies.
De eerste vraag die aan de rechtbank voorligt, is door wie [slachtoffer] is gestoken. [verdachte] heeft ontkend dat hij [slachtoffer] heeft gestoken. [medeverdachte] heeft geen antwoord willen geven op vragen omtrent het steken van [slachtoffer] . De rechtbank overweegt als volgt.
Messen
Uit de prullenbak voor de Promenade zijn drie messen veiliggesteld. Een beveiliger van de Promenade was kort daarvoor door medewerkers van de Intertoys aangesproken dat ‘ze’ iets in de prullenbak hadden gegooid. Deze beveiliger heeft de hele zak uit de prullenbak gehaald en erin gekeken. Hij zag een mes met iets roods. Op camerabeelden is te zien dat [medeverdachte] en [verdachte] kort na het steekincident langs deze prullenbak lopen. Eerst lijkt [verdachte] daar iets in te gooien en daarna loopt [medeverdachte] – die al bijna bij de ingang van de Promenade is – terug en maakt ook hij een beweging in de richting van de prullenbak. Uit de bevindingen omtrent de prullenbak is gebleken dat deze net was geleegd en dat slechts zes eerdere passanten (die verder niets met deze zaak te maken hebben) iets in de prullenbak hebben gegooid. Na het moment waarop [medeverdachte] en [verdachte] bij de prullenbak zijn te zien heeft niemand meer iets in de prullenbak gegooid totdat de beveiliger de zak uit de prullenbak heeft gehaald. In dit verband is verder nog van belang dat uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] vlak voor het steekincident een handschoen aan zijn rechterhand heeft gedaan.
De messen zijn door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) onderzocht. Het mes van het merk ‘One-O-one incorperated’ had een totale lengte van 28,7 centimeter, een lemmet van 17 centimeter en touwtjes aan het handvat (hierna: mes met touwtjes). Op dat handvat is een DNA-mengprofiel aangetroffen en het DNA-profiel van [medeverdachte] matcht met dit mengprofiel. Het mes van het merk Böker had een totale lengte van 34 centimeter met een lemmet van 19,5 centimeter (hierna: Böker-mes). Op het handvat van dit mes is eveneens een DNA-mengprofiel aangetroffen en het DNA-profiel van [medeverdachte] matcht ook met dit mengprofiel. Op het lemmet van dit mes is bloed aangetroffen. Uit dat bloed is een DNA-profiel verkregen dat matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer] . Het laatste mes betreft een mes van het merk Herbertz (hierna: Herbertzmes). Dit is een inklapbaar mes met een totale lengte van 24,5 centimeter en een lemmet van 10,5-11,5 centimeter. Dit mes is ingeklapt in de prullenbak is aangetroffen. Op het uiteinde van het lemmet is bloed aangetroffen. Uit dat bloed is een DNA-profiel verkregen dat matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer] . Uit de bemonstering van het heft is geen voor vergelijking geschikt DNA-profiel verkregen. Uit onderzoek naar de beschadigingen aan de ribben van [slachtoffer] volgt verder dat het – kort gezegd – zeer veel waarschijnlijker is dat deze beschadigingen door het Herbertzmes zijn veroorzaakt dan door een willekeurig ander mes.
Camerabeelden incident
Op de camerabeelden van De Pier van 10 augustus 2020 is te zien dat de groep Rotterdammers het bovendek van De Pier op komt lopen. Een persoon met een roze shirt, waarvan is gebleken dat dit [Rotterdammer 2] is, loopt voor de groep uit. [Rotterdammer 2] loopt richting de plek waar de Amsterdammers zich bevinden. Kort hierna pakt hij [Amsterdammer] vast en trekt hem naar beneden. Op dat moment springt [medeverdachte] op en gaat naar de linkerkant van het beeld. Te zien is dat de groep Rotterdammers wegrent en dat [medeverdachte] achter deze groep aangaat. Dan draait hij zich om. De rechtbank neemt op de ingezoomde beelden waar dat hij op dat moment een langwerpig voorwerp in zijn rechterhand vasthoudt. [verdachte] staat op dat moment met zijn rug naar de camera links in het beeld. [slachtoffer] rent ondertussen onder de overkapping door waar [Amsterdammer] zich nog bevindt. [slachtoffer] rent dan door naar de linkerkant van het beeld. Hij komt daar – al rennend – vervolgens [medeverdachte] tegen en vlak daarna [verdachte] . De rechtbank neemt op de ingezoomde beelden waar dat [medeverdachte] , die op dat moment aan de rechterkant schuin voor [slachtoffer] staat, een uithalende beweging maakt met zijn rechterhand, van onderen naar boven, richting het bovenlichaam van [slachtoffer] . Vervolgens neemt de rechtbank waar dat [verdachte] een kwartslag draait en met zijn rechterhand vanuit de heup een korte, snelle en naar voren gerichte opwaartse beweging maakt in de richting van de linkerzijde van [slachtoffer] , ter hoogte van diens buikstreek. De rechtbank neemt waar dat [slachtoffer] direct hierna zijn linkerarm tegen zijn lichaam aangedrukt houdt en verder rent.
Tussenconclusie
Gelet op de hiervoor genoemde DNA-bevindingen op het Bökermes, het aantreffen van dit mes in de prullenbak in combinatie met het gegeven dat op de camerabeelden een langwerpig voorwerp in de hand van [medeverdachte] te zien is vlak voor de uithalende beweging in de richting van het bovenlichaam van [slachtoffer] , stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte] [slachtoffer] heeft gestoken met het Bökermes. Gezien de plaats waar hij stond ten opzichte van [slachtoffer] op het moment dat hij hem stak en de wond die bij [slachtoffer] rechts op de borst is aangetroffen, stelt de rechtbank voorts vast dat [medeverdachte] die wond, de dodelijke steekwond, moet hebben veroorzaakt. De beweging van [medeverdachte] past ook bij het aangetroffen wondkanaal van die wond, te weten naar links, naar boven en naar achteren gericht.
Gelet op voornoemde bevindingen waaruit is gebleken dat het Herbertzmes past bij de beschadigingen aan de ribben van [slachtoffer] , in combinatie met het gegeven dat op het uiteinde van het lemmet van dit mes bloed van [slachtoffer] is aangetroffen, stelt de rechtbank verder vast dat [slachtoffer] met dit mes links in de buik is gestoken. Dat [medeverdachte] ook met dit mes [slachtoffer] heeft gestoken kan op basis van de camerabeelden worden uitgesloten. Gezien de plaats waar de wond is aangetroffen en de richting van het wondkanaal moet hij dan, nu hij in zijn rechterhand het Bökermes moet hebben vastgehad, met zijn linkerhand om [slachtoffer] heen hebben gereikt. Een dergelijke beweging heeft hij niet gemaakt. Ook is het gelet op de korte tijdspanne waarin [medeverdachte] dicht genoeg bij [slachtoffer] stond om hem te kunnen steken, vrijwel onmogelijk dat hij op een ander moment deze steekverwonding heeft veroorzaakt. Bovendien is zijn DNA-profiel niet op dit mes aangetroffen. Dit had wel in de rede gelegen aangezien zowel op het Bökermes als op het mes met de touwtjes het DNA-profiel van [medeverdachte] is aangetroffen en op de camerabeelden te zien is dat [medeverdachte] dit laatste mes ook heeft vastgehad.
Gelet op de beweging die [verdachte] heeft gemaakt in de richting van de linkerzijde van de buikstreek van [slachtoffer] , die niet alleen precies past bij de plaats van de aangetroffen wond, maar ook bij het wondkanaal, te weten naar achteren en naar rechts, in combinatie met het gegeven dat [slachtoffer] vrijwel direct daarna zijn linkerarm tegen zijn lichaam drukte, concludeert de rechtbank dat [verdachte] op dat moment [slachtoffer] heeft gestoken met het Herbertzmes. De rechtbank wordt gesterkt in die overtuiging door het gegeven dat ook dit Herbertzmes in genoemde prullenbak is aangetroffen. Dat het DNA-profiel van [verdachte] niet op dit mes is aangetroffen, kan worden verklaard door het feit dat hij een handschoen droeg. Het feit dat de vezels die op het handvat zijn aangetroffen niet matchen met vezels van handschoenen die in de tas van [verdachte] zijn aangetroffen, maakt het voorgaande niet anders. Het NFI concludeert immers dat dit niet betekent dat de handschoenen niet in contact zijn geweest met het mes, omdat het ook mogelijk is dat bij een eventueel contact geen sporen zijn overgedragen of dat overgedragen sporen verloren zijn gegaan. De door de verdediging geopperde mogelijkheid dat nog heel iemand anders deze steekverwonding heeft veroorzaakt, stelt de rechtbank gelet op al het voorgaande als onaannemelijk terzijde. Daarbij overweegt de rechtbank nog dat er dan, gezien het feit dat dit mes ook in de genoemde prullenbak is aangetroffen, op enig moment sprake moet zijn geweest van een overdracht van dit mes aan [verdachte] of [medeverdachte] , hetgeen geen enkele steun vindt in het dossier: uit de camerabeelden blijkt hier niets van en ook geen enkele getuige heeft hierover verklaard. Overigens verklaren [medeverdachte] noch [verdachte] hier ook maar iets over.
Dit alles leidt tot de conclusie dat [medeverdachte] de dodelijke steekverwonding in de borst van [slachtoffer] heeft toegebracht en dat [verdachte] de steekverwonding aan de linkerzijde hoog op de buik heeft toegebracht.
3.5.2
Medeplegen
Juridisch kader
De deelnemingsvorm medeplegen ziet op een bewuste en nauwe samenwerking gericht op de totstandkoming van een strafbaar feit. Een vooropgezet plan hoeft aan het medeplegen niet ten grondslag te liggen, want medeplegen kan ook als een opwelling uit de situatie voortkomen en zelfs stilzwijgend plaatsvinden. Ook hoeft niet iedere medepleger exact op de hoogte te zijn van de bijdrage(n) van de andere medepleger(s) aan het strafbare feit. Wel dient bij de medepleger sprake te zijn van een zogenoemd ‘dubbel’ opzet dat bestaat in een wil die zowel op het tot stand brengen van het feit gericht is als op de samenwerking met de andere dader of daders. Toereikend daarvoor is een globaal opzet dat met behulp van een voorwaardelijk opzet-redenering tot bewijs kan leiden. Bij medeplegen gaat het om een samendoen, waarbij de samenwerking de kenmerken heeft van een geleverde rechtstreekse en substantiële bijdrage aan het vervullen van de centrale delictsbestanddelen. Bij de beoordeling van de feitelijke gedragingen kunnen als elementen voor het bewijs van de nauwe samenwerking worden aangemerkt: de intensiteit van de samenwerking, eventuele taakverdeling, de rol in voorbereiding, gezamenlijke uitvoering en afhandeling en het belang van die rol, het zich niet terugtrekken op daarvoor geëigende tijdstippen en aanwezigheid op de beslissende momenten. Verder kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen. [1]
Toepassing op deze zaak
[verdachte] heeft geen inzicht gegeven in zijn handelen met betrekking tot het steken van [slachtoffer] . Hij heeft immers ontkend dat hij [slachtoffer] heeft gestoken. De rechtbank heeft evenwel zojuist vastgesteld dat hij het is geweest die [slachtoffer] in zijn buik heeft gestoken. Dat betekent dat de rechtbank bij de beantwoording van de vraag waar zijn opzet op was gericht, alleen kan kijken naar de uiterlijke verschijningsvorm van zijn handelen en naar eventuele contra-indicaties.
Opzet op de dood
[verdachte] heeft [slachtoffer] in zijn buikstreek gestoken met een mes met een lemmet van 10,5-11,5 centimeter. Daarbij is het middenrif geperforeerd, is één rib volledig doorgesneden en de bovenliggende rib voor de helft. [verdachte] moet [slachtoffer] dus in elk geval met enige kracht hebben gestoken. Het is een feit van algemene bekendheid dat zich – ook in de buikstreek – vitale (slag)aders en organen bevinden en dat steekverwondingen in dergelijke vitale onderdelen van het lichaam levensbedreigend zijn en tot de dood van het slachtoffer kunnen leiden, zeker als het met enige kracht gebeurt. Nu het algemene ervaringsregels betreft, heeft iedereen, dus ook de verdachte, wetenschap van het bestaan van deze aanmerkelijke kans. Het ging bovendien om een dynamische situatie, waarbij [verdachte] en [slachtoffer] dicht bij elkaar waren en [slachtoffer] in beweging was zodat de verdachte gemakkelijk [slachtoffer] dodelijk had kunnen verwonden. Dit handelen van de verdachte is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht geweest op het toebrengen van fataal letsel, dat het niet anders kan dan dat [verdachte] de aanmerkelijke kans op het overlijden van [slachtoffer] ook bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties is de rechtbank niet gebleken. Het opzet van [verdachte] was dan ook gericht op het veroorzaken van de dood van [slachtoffer] .
Opzet op medeplegen
De volgende vraag is of sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met één of meer anderen en of het opzet van [verdachte] ook daar op was gericht.
Zoals in de inleiding reeds is beschreven was er al langer sprake van ‘een beef’, een conflict, tussen de drillrapgroep 24 uit Rotterdam waar [Rotterdammer 1] toe behoorde en de drillrapgroep 73 De Pijp waar [Amsterdammer] toe behoorde. Uiteindelijk heeft [Rotterdammer 1] , na het incident met Scorp Trauma op 9 augustus 2020, het uitdagende/dreigende bericht via social media de wereld in gestuurd. Hierop werd door [Amsterdammer] diezelfde dag het bericht geplaatst “morgen ben IK skiffa en me loca gaat aan niemand Wacked mij.”
[medeverdachte] en [verdachte] zijn de dag daarop, 10 augustus 2020, ook daadwerkelijk samen met [Amsterdammer] naar Scheveningen (Skiffa) gereisd. [medeverdachte] en [Amsterdammer] hebben vanaf station Den Haag HS Snapchatberichten gedeeld waarop zij – onder meer – te zien zijn in Den Haag en later in Scheveningen en op De Pier. Ook is er een Snapchatbericht gedeeld waarop het woord ‘Scheveningen’ te zien is en de benen van een jongen met een enkelband, terwijl [verdachte] een enkelband omhad die dag.
[getuige 2] heeft verklaard dat hij er in de tram achter kwam dat ‘de beef’ serieus was en dat ‘zij’ (de rechtbank begrijpt: de anderen waar hij mee in de tram was: [medeverdachte] , [verdachte] en [Amsterdammer] ) nog bezig waren met de beef. Ook heeft hij in de tram Snapchatberichten van Blacka gezien. In de telefoon van [verdachte] zijn twee foto’s aangetroffen van [Rotterdammer 1] in dezelfde kleding die hij later in Scheveningen droeg. Deze foto’s zijn genomen in de auto waarmee [Rotterdammer 1] die dag naar Scheveningen is gereden. Verder is het volgens [getuige 2] in de tram nog gegaan over de gebeurtenissen op 8 augustus 2020 met Scorp Trauma, waarbij [verdachte] en [medeverdachte] aangaven de vechtpartij onnodig te hebben gevonden. De video’s van het incident met Scorp Trauma zijn zowel in de telefoon van [medeverdachte] als van [verdachte] opgeslagen en ze zijn bij aankomst in Scheveningen met zijn vieren gaan kijken waar die vechtpartij had plaatsgevonden.
Na aankomst op De Pier kwamen de Amsterdammers er op enig moment achter dat [Rotterdammer 1] op De Pier was. [getuige 1] heeft daarover verklaard dat [verdachte] op zijn telefoon op Snapchat zat en dat zij toen op die telefoon zag dat Blacka op Scheveningen was en dat toen [Amsterdammer] zei: “Oh hij is hier.” [getuige 2] heeft daarover verklaard dat hij twee foto’s van Blacka heeft gezien en dat Blacka zijn locatie aan had staan dat hij in Scheveningen was. [Amsterdammer] zag op Snapchat dat Blacka ergens op Scheveningen zat en hij zei dat die ‘flikker’ hier ergens in de buurt was. Hierop heeft [getuige 2] tegen [Amsterdammer] gezegd dat ze niet op een goede plek zaten om zichzelf te verdedigen en dat ze daarom ergens anders moesten gaan zitten. [Amsterdammer] was het daarmee eens, maar ‘die andere twee’ (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte] en [verdachte] ) hadden geen zin om weg te gaan.
Zoals hierboven reeds is beschreven kwam [Rotterdammer 1] ook daadwerkelijk met een groep jongens het bovendek van De Pier oplopen. [getuige 2] heeft daarover verklaard dat Blacka toen zei: “Dit zijn die boys”. Kort daarop trok [Rotterdammer 2] [Amsterdammer] naar beneden. Hierop sprong [medeverdachte] op en trok [verdachte] een handschoen aan. [medeverdachte] heeft toen een mes gepakt. [getuige 2] beschrijft de houding van [medeverdachte] en [verdachte] als een gevechtshouding. [verdachte] heeft hierover later in een afgeluisterd telefoongesprek binnen het Huis van Bewaring tegen iemand gezegd: “Ze staan ineens met 20 man om ons heen. (…) En toen ja, kwamen er een paar ‘tools’ uit de bag. En ja… toen zijn de rollen een beetje omgedraaid. (…) De rollen werden omgedraaid zeg maar. Heel snel. En toen deden hun gewoon ‘leggie’ eigenlijk man. 20 man die renden op drie. Er rennen 20 weg van die drie. .. de rollen werden een beetje omgedraaid.”
Uit de beelden is verder het volgende op te maken. [slachtoffer] maakt, terwijl hij onder de overkapping doorrent een schoppende beweging naar [Amsterdammer] . [Amsterdammer] pakt vervolgens een vuurwapen en schiet daarmee. Daarop rent [slachtoffer] door en komt eerst [medeverdachte] en direct daarna [verdachte] tegen, waarbij hij eerst door [medeverdachte] en bijna tegelijkertijd door [verdachte] wordt gestoken.
Tussenconclusie medeplegen
Naar oordeel van de rechtbank ziet deze feitelijke gang van zaken er naar zijn uiterlijke verschijningsvorm uit als een nauwe en bewuste samenwerking. De rechtbank stelt vast dat het geweld jegens [slachtoffer] binnen een tijdsbestek van enkele seconden door beide verdachten werd uitgevoerd.
De rechtbank stelt verder vast dat het om een serieus conflict ging, waarbij over en weer werd gedreigd met geweld en dat in de uitdaging van [Rotterdammer 1] niet alleen 73 De Pijp werd uitgedaagd maar ook ‘iedereen die bevriend met hen is’. [Rotterdammer 1] wilde de beef regelen en zei erbij dat zij hun ‘eraf willen’. De reactie van [Amsterdammer] is voorts geen reactie die je verwacht van iemand die enkel iets wil uitpraten, nu hij in zijn bericht zegt: “niemand Wacked mij”. Deze beef had dus een gewelddadig karakter, passend bij de drillrapscene. Dat [medeverdachte] en [verdachte] alleen globaal op de hoogte waren van de beef acht de rechtbank volstrekt onaannemelijk. [medeverdachte] werd immers zelf bedreigd via social media en reageerde daarop en ook [verdachte] reageerde met een rap op de beef. Bovendien stonden video’s van de gebeurtenissen met Scorp Trauma op hun telefoon. Zij waren die dag in de tram ook volop bezig met de beef én met [Rotterdammer 1] . Ze zijn nota bene bij aankomst in Scheveningen samen met [Amsterdammer] en [getuige 2] nog gaan kijken waar de vechtpartij met Scorp Trauma had plaatsgevonden.
Met deze wetenschap zijn [verdachte] en [medeverdachte] , kennelijk in het bezit van één of meerdere messen, samen met de anderen naar De Pier gegaan. [Amsterdammer] had een vuurwapen bij zich. Onderweg werd via Snapchat actief hun locatie gedeeld, passend bij het bericht van [Amsterdammer] dat hij zijn ‘loca’ (locatie) aan zou laten staan. Op De Pier ging het er vervolgens over of ze wel op een goede plek zaten om zichzelf te verdedigen. Zodra de confrontatie ontstond, gingen [medeverdachte] en [verdachte] vervolgens (naast elkaar) in een gevechtshouding staan en kwamen er direct een handschoen en een mes tevoorschijn. Dit alles wijst op bewust gezamenlijk handelen. [verdachte] moet zich er ook van bewust zijn geweest dat de anderen wapens bij zich hadden en dat zij die wapens – gelet op het gewelddadig karakter van de beef en de hele aanloop – zeer wel zouden kunnen gaan gebruiken bij een confrontatie. Hij moet die kans ook hebben aanvaard, zeker op het moment dat de ‘tools’ uit de tassen kwamen en, zoals [verdachte] het beschrijft, ‘de rollen werden omgedraaid’.
Van contra-indicaties is de rechtbank niet gebleken. Integendeel, [medeverdachte] en [verdachte] zijn na het steekincident
samenweggegaan van De Pier,
samennaar de Promenade gelopen waar zij zich
samenhebben ontdaan van de messen in de prullenbak en zijn
gezamenlijkdoor de Promenade naar de uitgang gelopen. Een toevallige voorbijganger heeft bovendien verklaard dat hij daar twee donkergekleurde jongens (de rechtbank begrijpt: de verdachten) zag bij de roltrappen, die riepen: “Fack fack, wat hebben
wegedaan.” Nergens blijkt dan ook uit dat [medeverdachte] of [verdachte] verbaasd was over wat de ander deed, zich heeft willen onttrekken aan het geweld dat op [slachtoffer] werd gericht of zich op enigerlei wijze afzijdig heeft willen houden van de ander. Dat de verdachte op 10 augustus 2020 alleen een dagje gezellig wilde chillen en geen idee had dat er mogelijk een confrontatie zou gaan plaatsvinden met de Rotterdammers, zoals [verdachte] de rechtbank heeft willen laten geloven, is in het licht van al het voorgaande volstrekt onaannemelijk en aan die lezing gaat de rechtbank dan ook voorbij.
Dit alles leidt tot de conclusie dat het opzet van de verdachte ook gericht was op de samenwerking met – in ieder geval – [medeverdachte] en dat die samenwerking gericht was op het doden van [slachtoffer] .
3.5.3
Eindconclusie
Het voorgaande, in samenhang bezien, leidt tot het oordeel dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander [slachtoffer] van het leven heeft beroofd.
3.6
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten aanzien van de verdachte bewezen dat:
hij op 10 augustus 2020 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met messen die [slachtoffer] te steken in de borst en buik.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en schuin weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte

Het bewezenverklaarde en de verdachte zijn strafbaar. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit of de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.

5.De oplegging van straf en maatregel

5.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank in het geval van een veroordeling verzocht bij het bepalen van de strafmaat in matigende zin rekening te houden met de jeugdige leeftijd van de verdachte, het feit dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld en de omstandigheden waaronder één en ander heeft plaatsgevonden. Bij een eventuele veroordeling wegens medeplegen van doodslag moet voorts volgens hem rekening worden gehouden met de nieuwe VI-regeling die geldt sinds 1 juli 2021, als gevolg waarvan de verdachte bij oplegging van de geëiste gevangenisstraf netto vier jaren langer zou moeten vastzitten dan als het vonnis in deze zaak vóór 1 juli 2021 was gewezen.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van doodslag. Tijdens een confrontatie op De Pier in Scheveningen heeft hij op klaarlichte dag samen met zijn mededader het [slachtoffer] met messen in zijn hart en buik gestoken, waardoor [slachtoffer] is overleden. Hoewel het de verdachte bekend was dat er in Scheveningen mogelijk een gewelddadige confrontatie met de Rotterdammers plaats zou gaan vinden, is hij niet weggebleven maar heeft hij er bewust voor gekozen om daar kennelijk gewapend naartoe te gaan. Hoewel de Rotterdammers net zo goed verantwoordelijk zijn geweest voor deze confrontatie, zijn hij en zijn mededader de enigen die op die dag met messen hebben gestoken waardoor een slachtoffer is te betreuren.
Toen de Rotterdammers het bovendek van De Pier op kwamen lopen en duidelijk werd dat er een confrontatie zou plaatsvinden, heeft de verdachte niets gedaan om deze te voorkomen, integendeel: hij heeft uit zijn tas een handschoen gepakt, deze aangetrokken en vervolgens een mes in zijn hand genomen. Toen [slachtoffer] langs hem en de mededader rende op weg naar de uitgang van De Pier hebben zij hem bijna tegelijk in zijn bovenlichaam gestoken. De verdachte heeft [slachtoffer] daarbij in de buik geraakt. Daarna zijn de mededader en [Amsterdammer] nog met messen en een vuurwapen achter [slachtoffer] aangerend, kennelijk met de bedoeling om hem (echt) dood te maken. [slachtoffer] moet in doodsangst hebben verkeerd. Hij is vervolgens in die doodsangst de trap afgestrompeld en onderaan de trap door zijn verwondingen en het bloedverlies onwel geworden en neergevallen. Deze laatste seconden van zijn bewustzijn moeten voor hem vol pijn en angst zijn geweest. De verdachte en zijn mededader hebben zich daar op geen enkel moment rekenschap van gegeven en hebben zich hoegenaamd niet om hem bekommerd, maar zijn direct weggevlucht van De Pier. Als zij dat wel hadden gedaan was de noodzakelijke medische hulp mogelijk eerder op gang gekomen, hetgeen van belang was omdat in een dergelijke situatie elke seconde telt. De rechtbank neemt dit alles de verdachte en zijn mededader zeer kwalijk.
[slachtoffer] is, ondanks alle medische hulp, kort na zijn aankomst in het ziekenhuis overleden. Hij is slechts negentien jaar oud geworden. Door het handelen van de verdachte en zijn mededader is de nabestaanden van [slachtoffer] onherstelbaar leed aangedaan. Zij hebben hem tijdens de terechtzitting beschreven als een jongeman die veel vrolijkheid bracht in de familie en er ook graag was voor zijn kleine neefjes en nichtjes. Het immense gemis van [slachtoffer] is door de moeder en zussen van [slachtoffer] ter terechtzitting tijdens het uitoefenen van het spreekrecht heel treffend naar voren gebracht. Hierbij is pijnlijk duidelijk geworden dat met het overlijden van [slachtoffer] een gat is geslagen in de hechte familie [slachtoffer] . Een gat dat zij de rest van hun leven niet meer zullen kunnen opvullen.
De Pier, de boulevard en het strand van Scheveningen zijn bovendien een toeristische trekpleister voor velen om, met name in de zomer, te kunnen genieten van zon, zee en strand. Ook op 10 augustus 2020 was het mooi weer en op de camerabeelden is te zien dat zelfs tijdens de toen geldende coronamaatregelen veel mensen in het gebied aanwezig waren. Bezoekers van De Pier – waaronder ook ouders met (zeer) jonge kinderen – en de mensen die daar aan het werk waren, zijn die dag dan ook getuige geweest van de gewelddadige confrontatie. Op de camerabeelden is ook te zien dat een deel van deze bezoekers ongewild wordt geconfronteerd met de mededader en [Amsterdammer] die met een vuurwapen en twee grote messen over De Pier rennen, waarop deze bezoekers wegvluchten of wegduiken achter obstakels. Dit moet voor hen een gevoel van enorme angst en onveiligheid hebben teweeggebracht. Daarnaast heeft een aantal van hen (ook) gezien dat [slachtoffer] onwel werd en onderaan de trap op de grond neerviel. Dit moet ook voor hen een bijzonder beangstigende ervaring zijn geweest.
De rechtbank neemt dit alles de verdachte en zijn mededader zeer kwalijk.
Zoals in de inleiding is omschreven heeft de confrontatie plaatsgevonden tussen twee groepen in de zogenaamde drillrapscene. Uit het dossier komt naar voren dat ook in deze zaak het dissen en bashen van rivaliserende groepen en het bestaan van een puntensysteem mede de reden is geweest dat het tot een confrontatie is gekomen tussen de twee groepen. Uit berichten in de media blijkt dat steeds meer jongeren – zowel binnen als buiten deze scene – messen bij zich dragen. Dit komt deels voort uit eerdere geweldsincidenten, waardoor sommige jongeren zich niet meer veilig voelen en een mes meenemen om zich te kunnen verdedigen, met alle gevolgen van dien. Ook deze zaak kan dat effect hebben. Veelvuldig verschijnen er berichten in de media over het toenemende bezit onder jongeren van machetes en messen, die ook steeds vaker worden gebruikt. Deze ontwikkeling vormt een groot maatschappelijk probleem en zorgt voor veel angst en onrust in de samenleving als geheel. Ook in deze zaak is gebleken dat met een verbazingwekkend gemak messen zijn gebruikt om een onenigheid te beslechten, waardoor [slachtoffer] het leven heeft moeten laten. Dit alles is zeer zorgwekkend en moet een halt worden toegeroepen.
Het is voor de rechtbank, gelet op al het voorgaande, werkelijk onbegrijpelijk dat de verdachte, zelfs nadat er een dodelijk slachtoffer is gevallen, geen enkele blijk van spijt, berouw of (zelf)inzicht heeft getoond na zijn aanhouding. Uit het handelen van de verdachte op 10 augustus 2020, maar ook uit zijn raps en telefoongesprekken die dateren van ná 10 augustus 2020, blijkt dat hij geweld nog steeds niet schuwt. Zo is in de raps onder andere te horen: “Dus trek mijn mes en druk hem in je face” en “Werk je niet mee ik bos je en trek het. En op mij moet je niet rennen want ik eindig je life in a second”. De rechtbank acht dit zeer zorgelijke teksten. Daarnaast vindt de verdachte kennelijk dat [slachtoffer] terecht zijn lot heeft ondergaan. Tijdens de terechtzitting is immers gebleken dat de verdachte op de eerste dag van de inhoudelijke behandeling, in één van de cellen van het Paleis van Justitie in Den Haag met een stift schokkende teksten op de muur heeft geschreven, waaronder de tekst “ Chu Chu (doorgekrast) rest in piss”. De rechtbank neemt ook dit de verdachte zeer kwalijk. Voor de nabestaanden moet het een afschuwelijke ervaring zijn geweest om aan te moeten horen dat hun dierbare op deze wijze werd beschreven.
De persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 6 oktober 2021. Hieruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten en dat hij vanwege twee veroordelingen voor strafbare feiten in proeftijden liep.
Verder heeft de rechtbank – voor zover van belang – acht geslagen op een in een eerdere strafzaak opgemaakt NIFP-rapport d.d. 4 juli 2020 van R. Bout, GZ-psycholoog. Hierin wordt geconcludeerd dat bij de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde in die zaak
(4 januari 2020) een stoornis aanwezig was in het autisme-spectrum en in cannabisgebruik. Een verband met het ten laste gelegde kon echter niet worden vastgesteld omdat de verdachte daarover niet wilde praten. De psycholoog is in dat rapport dan ook niet tot aanbevelingen gekomen voor een eventuele behandeling. Wel is geadviseerd het volwassenenstrafrecht toe te passen. De reclassering heeft op 13 augustus 2020 bij de voorgeleiding gerapporteerd dat er geen redenen zijn om het jeugdstrafrecht toe te passen. De rechtbank houdt bij het opleggen van een straf wel rekening met de jonge leeftijd van de verdachte.
Strafmodaliteit
Gelet op de hiervoor besproken ernst van het feit kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Doodslag behoort tot de ernstigste strafbare feiten die de wet kent. De wetgever heeft voor dit misdrijf als maximumstraf een gevangenisstraf van vijftien jaren vastgesteld.
Herhalingsgevaar
De rechtbank is van oordeel dat er in het geval van de verdachte sprake is van een zeer hoog herhalingsgevaar. Dat blijkt – onder meer – uit de hierboven geschetste houding van de verdachte ten aanzien van het gebruiken van geweld en zijn gebrek aan berouw. Zijn gedrag rondom het steekincident is bovendien berekenend te noemen. Zo heeft de verdachte, alvorens een mes te pakken, eerst een handschoen aangedaan met de kennelijke bedoeling dat zijn DNA-profiel daar niet op zou achterblijven en heeft hij zich daarna ontdaan van het mes en zijn bandana en zonnebril kennelijk met de bedoeling om minder makkelijk herkend te worden. Ook het feit dat de verdachte schokkende teksten over deze zaak in zijn cel heeft geschreven, baart de rechtbank ernstige zorgen over het risico dat de verdachte opnieuw in de fout gaat.
Daarnaast heeft de verdachte nog altijd affiniteit met de drillrapscene, waarin iemand die een ander heeft neergestoken blijkens het puntensysteem in aanzien stijgt. De rechtbank vindt hiervoor bevestiging in bijvoorbeeld de aftiteling van één van de drillrapvideoclips die is gemaakt na de confrontatie op De Pier, waarin gerapt wordt over wat er op De Pier is gebeurd en waarin het handelen van de Amsterdammers wordt goedgekeurd. Bij de aftiteling worden de bijnamen van de verdachte en de mededader genoemd met het woord ‘free’ ervoor. Dit soort verheerlijking en steun aan de verdachte en mededader zal het herhalingsgevaar naar het oordeel van de rechtbank alleen maar vergroten.
Ten slotte weegt de rechtbank ook mee dat de verdachte het feit heeft gepleegd gedurende de proeftijd in verband met twee eerder aan de verdachte opgelegde straffen.
Conclusie ten aanzien van de straf
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op al het voorgaande, een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest, passend en geboden is. Deze straf is lager dan door de officier van justitie geëist, gelet op de straffen die recent en in het verleden in vergelijkbare zaken zijn opgelegd. Doorgaans wordt voor een enkelvoudige doodslag een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van acht tot twaalf jaren. Recent zijn bovendien in min of meer vergelijkbare strafzaken, waarbij jonge verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan doodslag door middel van steekincidenten in het openbaar gepleegd, onvoorwaardelijke gevangenisstraffen van tien jaren opgelegd. Toch is in deze strafzaak een hogere straf gerechtvaardigd, omdat de verdachte en zijn mededader de confrontatie bewust zijn aangegaan en daartoe kennelijk wapens hebben meegenomen. Bovendien heeft de confrontatie plaatsgevonden op klaarlichte dag op een toeristische plek waardoor veel mensen hiervan ongewild getuige zijn geweest.
Gelet op de overwegingen onder het kopje ‘herhalingsgevaar’ en het strafblad van de verdachte, legt de rechtbank aan de verdachte dezelfde gevangenisstraf op als aan de mededader die de steekwond heeft toegebracht die heeft geleid tot de dood van [slachtoffer] .
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Nieuwe regeling voorwaardelijke invrijheidstelling (VI)
De rechtbank heeft bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf de nieuwe VI-regeling, zoals deze geldt onder de Wet Straffen en Beschermen en die in werking is getreden op 1 juli 2021, niet meegewogen. Dat een veroordeelde onder de oude VI-regeling bij langdurig opgelegde gevangenisstraffen per definitie slechts twee derde van zijn straf zou uit moeten zitten, gaat immers niet op. Dit was, net zoals het nu is bij de nieuwe VI-regeling, afhankelijk van verschillende factoren, zoals het gedrag van de verdachte tijdens zijn detentie en de vraag of hij zich aan de voorwaarden houdt die aan de lange proeftijd worden gesteld. De VI kon ook onder de oude regeling worden herroepen, uitgesteld en er kon zelfs afstel van de VI plaatsvinden. De rechtbank legt daarom de genoemde straf op die naar haar oordeel recht doet aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit feit is begaan en de persoon van de verdachte zonder acht te slaan op een eventuele VI-periode. Immers, op dit moment is niet te zeggen of de verdachte daarvoor in aanmerking zal komen. Het arrest waarop de raadsman een beroep heeft gedaan gaat over een wezenlijk andere situatie dan in onderhavige strafzaak. Zo kon in onderhavige zaak niet eerder aan een inhoudelijke behandeling van de zaak worden begonnen en was in dat geval sprake van een beslissing in hoger beroep terwijl in eerste aanleg al een straf was opgelegd waarop nog de oude VI-regeling van toepassing was.
De maatregel van artikel 38z Sr
Het zeer hoge herhalingsgevaar in combinatie met de jonge leeftijd van de verdachte baren de rechtbank ernstige zorgen. De rechtbank is hierom van oordeel dat het vanuit veiligheidsoogpunt niet verantwoord is om de verdachte na zijn detentie zonder enig toezicht terug te laten keren in de maatschappij. Niet valt te overzien of, en zo ja, in hoeverre, de toekomstige detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling voldoende waarborgen geven om eventuele toekomstige risico’s te ondervangen. De rechtbank zal daarom ambtshalve de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr opleggen. De beoordeling van de noodzaak tot tenuitvoerlegging van de maatregel en, indien nodig, onder welke voorwaarden zal in de laatste fase van de detentie van de verdachte en eventueel de voorwaardelijke invrijheidsstelling plaatsvinden. Een risicotaxatie van het dan aanwezige herhalingsgevaar en de noodzaak van behandeling en begeleiding dient in het kader van die beoordeling plaats te vinden.
Aan de wettelijke vereisten voor de oplegging van een maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z, eerste lid, Sr is voldaan, nu de maatregel wordt opgelegd ter bescherming van de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen, terwijl de verdachte wordt veroordeeld voor een geweldsmisdrijf.

6.Beslissing op voorwaardelijk verzoek van de raadsman

De raadsman van de verdachte heeft de rechtbank verzocht om – indien de rechtbank op enigerlei wijze acht zou slaan op de teksten die in de cel op de rechtbank zijn aangebracht – de verbalisant te (doen) horen die het proces-verbaal van bevindingen daaromtrent heeft opgemaakt en om een vergelijkend handschriftonderzoek te laten doen. Uit bovenstaande volgt dat aan de voorwaarde is voldaan. De rechtbank heeft immers bij de oplegging van de straf en maatregel rekening gehouden met de teksten in de cel en daarbij aangenomen dat de verdachte deze teksten heeft geschreven. Nu het proces-verbaal van bevindingen eerst op de zitting is overgelegd, zal de rechtbank het verzoek toetsen aan het verdedigingsbelang-criterium. De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank heeft geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen. In het proces-verbaal wordt de gang van zaken omtrent de controles van de cel waarin de verdachte is geplaatst beschreven alsook het aantreffen van de teksten in de cel beschreven. Bij het proces-verbaal zitten verder afdrukken van de teksten die zijn aangetroffen. Anders dan de ontkenning van de verdachte dat hij de teksten heeft geschreven, ontbreekt iedere nadere onderbouwing waarom de verbalisant over dit proces-verbaal zou moeten worden gehoord. De rechtbank ziet geen enkele aanleiding voor het horen van de verbalisant en het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
In dit proces-verbaal van bevindingen is te lezen dat het, gezien de dagelijkse controles van het cellenblok en het gegeven dat alleen de verdachte in die cel zat die dag, alleen de verdachte kan zijn geweest die de teksten heeft geschreven. Daarbij komt dat de teksten allemaal direct slaan op deze strafzaak. Zo wordt het slachtoffer bij zijn bijnaam genoemd, staat er “EDG RR ”, “anything 24 is dead up” en “ Blacka je kanker moeder”. Dat iemand anders deze teksten zou hebben geschreven is dan ook volstrekt onaannemelijk. Dat maakt dat er geen enkele aanleiding is om een vergelijkend handschriftenonderzoek te gelasten. Dit verzoek wordt daarom eveneens afgewezen.

7.De vorderingen van de benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen

7.1
De vorderingen
De volgende nabestaanden van [slachtoffer] hebben zich, via hun raadsman mr. C.P. Timmers, als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en een vordering tot schadevergoeding ingediend.
[naam moeder slachtoffer] , moeder, vordert schadevergoeding van € 36.425,07, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit € 20.000,- aan immateriële schade (affectieschade) en € 16.425,07 aan materiële schade (parkeer- en brandstofkosten á € 500,-, uitvaart á € 9.531,79, monument á € 4.687,- en plaatsrecht en onderhoud á € 1.706,28).
[naam jongere zus slachtoffer] , de jongere zus, [naam broer slachtoffer] , de broer, [naam oudere zus slachtoffer] , de oudere zus en [naam zwager slachtoffer] , de zwager, vorderen ieder een schadevergoeding van € 20.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade (affectieschade).
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke en hoofdelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [naam moeder slachtoffer] , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De immateriële schade kan (gelet op het Besluit vergoeding affectieschade) geheel worden toegewezen ter hoogte van € 20.000,-. Daarnaast kunnen de posten parkeer- en brandstofkosten, uitvaart en monument geheel worden toegewezen nu deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en onderbouwd zijn met facturen, dan wel reëel zijn. De post plaatsrecht en onderhoud á € 1.706,28 is niet onderbouwd. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor dit deel van de vordering.
De officier van justitie heeft verder geconcludeerd tot gedeeltelijke en hoofdelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [naam broer slachtoffer] tot een bedrag van € 17.500,- (gelet op het Besluit vergoeding affectieschade), bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor het overige.
De officier van justitie heeft verder geconcludeerd tot gehele en hoofdelijke toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen [naam jongere zus slachtoffer] , [naam oudere zus slachtoffer] en [naam zwager slachtoffer] , telkens ter hoogte van € 20.000,- (gelet op het Besluit vergoeding affectieschade), bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vorderingen tot schadevergoeding, omdat (primair) integrale vrijspraak is bepleit en (subsidiair) omdat bijna alle gevorderde schade niet door de verdachte is veroorzaakt. Hoogstens zou een rechtstreeks verband kunnen bestaan tussen het ten laste gelegde feit en de parkeer- en brandstofkosten. Deze post is echter niet of onvoldoende onderbouwd. Bij eventuele toewijzing daarvan is verzocht het bedrag te matigen tot een bedrag van € 200,-.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
7.4.1
Formele overwegingen
Kosten lijkbezorging
Artikel 6:108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) biedt een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als gevolg van het overlijden van iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hen aansprakelijk is. Degene die de kosten voor lijkbezorging heeft gedragen, kan deze kosten van de aansprakelijke vorderen voor zover deze kosten in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108, derde lid, BW is, indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, die ander verplicht tot vergoeding van een bedrag voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat (waaronder affectieschade) aan de in het vierde lid van dat artikel genoemde naasten. Onder deze naasten vallen blijkens het vierde lid van dit artikel onder meer degenen die ten tijde van het overlijden ouder van de overledene zijn (sub c), degenen die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg voor de overledene hebben (sub e) en andere personen die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staan, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van het derde lid als naasten worden aangemerkt (sub g).
Broers en zussen zijn niet opgenomen in deze opsomming van personen die aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade, omdat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen hen niet standaard een recht op affectieschade toe te kennen. Dit sluit niet uit dat zij in bijzondere gevallen een beroep kunnen doen op de zogeheten hardheidsclausule als bedoeld in voornoemd artikel 6:108, vierde lid, sub g, BW.
De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat bij de uitleg van de hardheidsclausule zoveel mogelijk aangesloten moet worden bij de bedoeling van de wetgever, zoals die blijkt uit de memorie van toelichting en wetsgeschiedenis. In de memorie van toelichting staat dat sprake kan zijn van “een nauwe persoonlijke betrekking” tussen bijvoorbeeld broers en zussen als zij langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. De wetgever heeft benadrukt dat de hardheidsclausule niet te lichtvaardig gebruikt moet worden.
Het bedrag dat voor toekenning voor vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komt, is bij algemene maatregel van bestuur, in dit geval het Besluit vergoeding affectieschade (hierna: het Besluit), vastgesteld. Volgens artikel 1 lid 1 van dit Besluit geldt, in het geval van overlijden door een misdrijf, een vergoeding van € 20.000,- voor een thuiswonend meerderjarig kind en voor zorg in gezinsverband en € 17.500,- voor een niet-thuiswonend meerderjarig kind en een andere nauwe persoonlijke relatie.
7.4.2.
Inhoudelijke overwegingen
Algemeen
De rechtbank stelt eerst op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting vast dat [slachtoffer] is overleden ten gevolge van een gebeurtenis – het bewezenverklaarde feit, dat kwalificeert als een misdrijf – waarvoor de verdachte jegens hem aansprakelijk is. De verdachte is daarom verplicht tot vergoeding van affectieschade aan naasten ter hoogte van de in het Besluit genoemde bedragen. Ook kan degene die de kosten voor lijkbezorging heeft gedragen, deze kosten van de verdachte vorderen voor zover deze kosten in overeenstemming zijn met de omstandigheden van [slachtoffer] .
[naam moeder slachtoffer]
Materiële schade
De rechtbank overweegt dat [naam moeder slachtoffer] kosten heeft gemaakt voor de begrafenis van de overleden [slachtoffer] . De posten uitvaart á € 9.531,79,- en monument á € 4.687,- die daarop zien zijn namens de verdachte onvoldoende (gemotiveerd) betwist en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd met een factuur en een ondertekend opdrachtformulier.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde kosten onder “kosten van lijkbezorging” als bedoeld in artikel 6:108, tweede lid, BW vallen en dat deze in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Immers, deze kosten zouden ook zijn gemaakt indien sprake was van een natuurlijke dood.
De post plaatsrecht en onderhoud á € 1.706,28 is namens de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd. De factuur die daarvan kennelijk bestaat, is niet overgelegd en deze kosten zijn niet zonder meer aan te merken als evidente “kosten van lijkbezorging”. De rechtbank zal de benadeelde partij voor dit deel van de vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij op dit moment nog de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing zou namelijk een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de post parkeer- en brandstofkosten kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit. De rechtbank maakt gebruik van haar schattingsbevoegdheid (artikel 6:97 BW), omdat de omvang van de geleden (materiële) schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld nu deze niet met facturen/afschriften is onderbouwd. Zij stelt de schade, gelet op het aantal zittingsdagen en de overige gestelde (zijnde aannemelijke) reisbewegingen vast op een bedrag van € 350,-. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij op dit moment de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing zou namelijk een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering tot materiële schadevergoeding toewijzen tot een bedrag van € 14.568,79, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
11 oktober 2021, zijnde de datum van indiening van de vordering, nu de precieze ingangsdata – gelet op de verschillende schadeposten en de onderbouwing daarvan – moeilijk door de rechtbank zijn vast te stellen.
Immateriële schade
De rechtbank overweegt dat [slachtoffer] ten tijde van de gebeurtenis een meerderjarig niet-thuiswonend kind was van [naam moeder slachtoffer] . Immers, [slachtoffer] was ingeschreven bij de Stichting Ayudo alwaar hij een kamer bewoonde. Dat hij nog geregeld bij zijn moeder thuiskwam en daar at en sliep maakt dat niet anders. Op grond van artikel 6:108, derde lid, BW juncto artikel 6:108, vierde lid, sub c, BW en het Besluit heeft [naam moeder slachtoffer] daarom aanspraak op vergoeding van € 17.500,- aan affectieschade. De rechtbank wijst dit deel van de vordering van de benadeelde partij dan ook toe, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 2020, zijnde de datum waarop de schade is ontstaan. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij op dit moment de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing dat zij op een hoger bedrag recht heeft dan het vastgestelde bedrag in het Besluit zou namelijk een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
[naam jongere zus slachtoffer]
Immateriële schade
De rechtbank overweegt dat uit de onderbouwing van de vordering onder meer blijkt dat jongere zus [naam jongere zus slachtoffer] thuis bij haar moeder woont. [slachtoffer] woonde zelf weliswaar niet meer thuis, maar hij was nog niet helemaal zelfstandig en kwam, at en sliep nog vaak thuis bij zijn moeder en jongere zus. Namens de benadeelde partij is voorts voldoende onderbouwd dat zij en [slachtoffer] een goede band hadden, vaak samen waren en ook veel leuke dingen deden samen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit voldoende om in aanmerking te komen voor affectieschade middels de hardheidsclausule, nu hieruit blijkt van een nauwe persoonlijke betrekking tussen beiden die verder gaat dan de normale band tussen broer en zus. Op grond van artikel 6:108, derde lid, BW juncto artikel 6:108, vierde lid, sub g, BW en het Besluit heeft [naam jongere zus slachtoffer] daarom aanspraak op vergoeding van € 17.500,- aan affectieschade. De rechtbank wijst dit deel van de vordering van de benadeelde partij dan ook toe, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 2020, zijnde de datum waarop de schade is ontstaan. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing dat zij op een hoger bedrag recht heeft dan het vastgestelde bedrag in het Besluit zou namelijk een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
[naam broer slachtoffer]
Immateriële schade
De rechtbank overweegt dat uit de onderbouwing van de vordering onder meer blijkt dat broer [naam broer slachtoffer] niet meer thuis bij zijn moeder woont. Namens de benadeelde partij is aangevoerd dat hij en [slachtoffer] een goede band hadden, vaak samen waren en veel leuke dingen samen deden. Ook hielp [naam broer slachtoffer] hem met technische dingen vanwege de bijbaan van [slachtoffer] als VJ in een club. Er is sprake van een groot gemis bij de benadeelde partij nu [slachtoffer] er niet meer is.
Hoewel het grote gemis dat [naam broer slachtoffer] ervaart volstrekt invoelbaar is, is de rechtbank van oordeel dat uit de onderbouwing niet is gebleken dat er sprake is van meer dan een normale band tussen de broers, die valt onder het bijzondere geval van een nauwe persoonlijke betrekking zoals de wetgever dat in artikel 6:108, vierde lid, sub g, BW heeft bedoeld. Naar het oordeel van de rechtbank is het voorgaande onvoldoende om in aanmerking te komen voor affectieschade middels de hardheidsclausule. Zeker in het licht van het gegeven dat de wetgever heeft benadrukt de hardheidsclausule niet te lichtvaardig te hanteren. De benadeelde partij op dit moment de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
[naam oudere zus slachtoffer]
Immateriële schade
De rechtbank overweegt dat uit de onderbouwing van de vordering onder meer blijkt dat de oudere zus [naam oudere zus slachtoffer] de peetmoeder was van [slachtoffer] , dat zij een goede band had met [slachtoffer] en dat zij elkaar veel zagen, waaronder thuis bij haar gezin. [naam oudere zus slachtoffer] trad daarnaast op als verzorger, waarbij zij veel van zijn praktische zaken regelde, zoals zijn financiën, en voor een deel daarvan ook gemachtigd was. Naar het oordeel van de rechtbank is het voorgaande voldoende om in aanmerking te komen voor affectieschade middels de hardheidsclausule, nu hieruit blijkt van een nauwe persoonlijke betrekking tussen beiden en van een zorgrelatie. De relatie gaat aldus verder dan de normale relatie tussen broer en zus.
Op grond van artikel 6:108, derde lid, BW juncto artikel 6:108, vierde lid, sub g, BW en het Besluit heeft [naam oudere zus slachtoffer] daarom aanspraak op vergoeding van € 17.500,- aan affectieschade. De rechtbank wijst dit deel van de vordering van de benadeelde partij dan ook toe, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 2020, zijnde de datum waarop de schade is ontstaan.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij op dit moment de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing dat zij op een hoger bedrag recht heeft dan het vastgestelde bedrag in het Besluit zou namelijk een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
[naam zwager slachtoffer]
Immateriële schade
De rechtbank overweegt dat uit de onderbouwing van de vordering onder meer blijkt dat de zwager [naam zwager slachtoffer] , de partner is van oudere zus [naam oudere zus slachtoffer] en dat hij een goede band had met [slachtoffer] en hem veel zag, waaronder bij hem thuis bij zijn gezin. [naam zwager slachtoffer] trad daarnaast samen met [naam oudere zus slachtoffer] op als verzorger. Er is sprake van een groot gemis bij de benadeelde partij nu [slachtoffer] er niet meer is.
Hoewel het grote gemis dat de benadeelde partij ervaart invoelbaar is, is de rechtbank van oordeel dat de band die de benadeelde partij met [slachtoffer] had niet valt onder het bijzondere geval van een nauwe persoonlijke betrekking zoals de wetgever dat in artikel 6:108, vierde lid, sub g, BW heeft bedoeld. Het samen met [naam oudere zus slachtoffer] verzorgen van [slachtoffer] gaat mogelijk wel verder dan de normale band tussen zwagers. Er is evenwel geen sprake van een bloedband en de benadeelde partij zorgde ook niet in gezinsverband voor [slachtoffer] . Bovendien volgt uit de onderbouwing dat het zijn partner was die de praktische zaken van [slachtoffer] regelde en gemachtigde was. Gelet hierop komt de benadeelde naar het oordeel van de rechtbank niet in aanmerking voor affectieschade middels de hardheidsclausule. Zeker in het licht van het gegeven dat de wetgever heeft benadrukt de hardheidsclausule niet te lichtvaardig te hanteren. De benadeelde partij op dit moment de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing dat hij toch in aanmerking zou moeten komen voor affectieschade zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan dit deel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Proceskostenveroordeling
Het bovenstaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen [naam moeder slachtoffer] , [naam oudere zus slachtoffer] en [naam jongere zus slachtoffer] tot aan deze uitspraak in verband met de vorderingen hebben gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die deze benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken. De benadeelde partijen [naam broer slachtoffer] en [naam zwager slachtoffer] zullen worden veroordeeld in de kosten die de verdachte heeft gemaakt ter verdediging tegen hun vorderingen, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte het bewezenverklaarde feit samen met een ander heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk jegens de benadeelde partijen [naam moeder slachtoffer] , [naam oudere zus slachtoffer] en [naam jongere zus slachtoffer] . Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover een ander een bedrag aan de benadeelde partijen heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partijen hoeft te betalen.
Schadevergoedingsmaatregelen
De verdachte zal voor het bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partijen [naam moeder slachtoffer] , [naam jongere zus slachtoffer] en [naam oudere zus slachtoffer] aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hen is toegebracht.
De rechtbank zal ten behoeve van [naam moeder slachtoffer] , aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 32.068,79 vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 14.568,79 (materiële schade) vanaf 11 oktober 2021, en over een bedrag van € 17.500 (immateriële schade) vanaf 10 augustus 2020, beide tot de dag waarop deze bedragen zijn betaald, waarbij de rechtbank bij niet (volledige) betaling en/of verhaal het maximaal aantal dagen gijzeling zal bepalen op 163 dagen.
De rechtbank zal ten behoeve van [naam jongere zus slachtoffer] , aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 augustus 2020 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, waarbij de rechtbank bij niet (volledige) betaling en/of verhaal het maximaal aantal dagen gijzeling zal bepalen op 101 dagen.
De rechtbank zal ten behoeve van [naam oudere zus slachtoffer] , aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.500, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 10 augustus 2020 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, waarbij de rechtbank bij niet (volledige) betaling en/of verhaal het maximaal aantal dagen gijzeling zal bepalen op 101 dagen.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 38z, 47 en 287 van het Wetboek van Strafrecht. Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.6 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
medeplegen van doodslag;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 11 (ELF) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
legt voorts aan de verdachte op:
de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking;
vorderingen van de benadeelde partijen
wijst
de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam moeder slachtoffer]gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om te betalen een bedrag van
€ 32.068,79, vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van € 14.568,79 (materiële schade) vanaf 11 oktober 2021, en over het bedrag van € 17.500,- (immateriële schade) vanaf 10 augustus 2020, beide tot de dag waarop deze vordering is betaald;
wijst
de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam jongere zus slachtoffer]gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om te betalen een bedrag van
€ 17.500,- (immateriële schade), vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 augustus 2020 tot de dag waarop deze vordering is betaald;
wijst
de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam oudere zus slachtoffer]gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om te betalen een bedrag van
€ 17.500,- (immateriële schade), vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 augustus 2020 tot de dag waarop deze vordering is betaald;
bepaalt dat als de mededader de toegewezen schadevergoedingen deels of geheel aan de benadeelde partijen heeft betaald de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
bepaalt dat deze benadeelde partijen voor het overige deel niet-ontvankelijk zijn in de vorderingen tot schadevergoeding en de vorderingen in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten door de benadeelde partijen [naam moeder slachtoffer] , [naam jongere zus slachtoffer] en [naam oudere zus slachtoffer] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
bepaalt dat
de benadeelde partijen [naam broer slachtoffer]en
[naam zwager slachtoffer]niet-ontvankelijk zijn in de vorderingen tot schadevergoeding en de vorderingen in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen;
veroordeelt de benadeelde partijen [naam broer slachtoffer] en [naam zwager slachtoffer] in de proceskosten door de verdachte gemaakt, begroot op nihil;
schadevergoedingsmaatregelen
legt aan de verdachte hoofdelijk
de verplichting op tot betaling aan de Staatvan een bedrag van € 32.068,79 vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 14.568,79 (materiële schade) vanaf 11 oktober 2021, en over een bedrag van € 17.500,- (immateriële schade) vanaf 10 augustus 2020, beide tot de dag waarop deze bedragen zijn betaald, ten behoeve van
[naam moeder slachtoffer];
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van
163 dagen; het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
legt aan de verdachte hoofdelijk
de verplichting op tot betaling aan de Staatvan een bedrag van € 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 augustus 2020 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van
[naam jongere zus slachtoffer];
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van
101 dagen; het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
legt aan de verdachte hoofdelijk
de verplichting op tot betaling aan de Staatvan een bedrag van € 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 augustus 2020 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van
[naam oudere zus slachtoffer];
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van
101 dagen; het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de mededader de toegewezen schadevergoedingen deels of geheel aan de benadeelde partijen heeft betaald en/of de betalingsverplichtingen aan de Staat deels of geheel heeft voldaan, de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoedingen deels of geheel aan de benadeelde partijen heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partijen te betalen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.E. Perquin, voorzitter,
mr. J. Holleman, rechter,
mr. B.A. Sturm, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. R. Westerhof, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 november 2021.