ECLI:NL:RBDHA:2021:11909

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
C/09/546792 / HA ZA 18-102
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake bewijslevering na betwiste handtekening en tegenstrijdige conclusies van handtekeningdeskundigen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, is op 3 november 2021 een vonnis gewezen in een geschil tussen eiser en gedaagde over de authenticiteit van handtekeningen op betalingsbewijzen. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.D. Winter, betwistte dat de handtekeningen op de betalingsbewijzen afkomstig waren van hem, terwijl gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.J. van Ommeren, stelde dat hij de handtekeningen had geplaatst en bewijs had geleverd van een betaling van € 36.000,- aan eiser. De rechtbank heeft eerder deskundigen benoemd om de handtekeningen te onderzoeken, waarbij de eerste deskundige, R. ter Kuile-Haller, tot een andere conclusie kwam dan de tweede deskundige, drs. W.P.F. Fagel. Fagel concludeerde na zijn onderzoek dat de handtekeningen op de betalingsbewijzen waarschijnlijk vervalsingen waren, gebaseerd op significante verschillen in schrijfbewegingen en andere kenmerken. De rechtbank heeft de conclusies van Fagel overgenomen en geoordeeld dat gedaagde niet in zijn bewijslevering is geslaagd. Hierdoor werd de vordering van eiser toegewezen, en gedaagde werd veroordeeld tot betaling van het openstaande bedrag, vermeerderd met rente en proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/546792 / HA ZA 18-102
Vonnis van 3 november 2021
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. M.D. Winter te Den Haag,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.J. van Ommeren te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 januari 2021;
  • het deskundigenbericht van 27 mei 2021, gedeponeerd op 23 juni 2021;
  • de conclusie na deskundigenbericht van [eiser] van 11 augustus 2021;
  • de conclusie na deskundigenbericht van [gedaagde] van 6 september 2021 met 1 productie.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank blijft bij en neemt over wat zij in de eerdere tussenvonnissen heeft overwogen en beslist, tenzij daarvan hierna uitdrukkelijk wordt afgeweken. De gebruikte begrippen en definities in dit vonnis zijn overgenomen uit de tussenvonnissen van 28 november 2018, 30 januari 2019, 4 maart 2020, 11 november 2020 en 20 januari 2021.
2.2.
Tussen partijen is in geschil of [gedaagde] de additionele overeenkomst is nagekomen. [gedaagde] stelt dat dit het geval is. Hij stelt dat hij op 25 september 2016 € 36.000,- heeft betaald aan [eiser] en dat hij hier twee betalingsbewijzen van heeft met handtekeningen van [eiser] . [eiser] betwist dat de handtekeningen op de betalingsbewijzen van hem afkomstig zijn. Zoals overwogen in het tussenvonnis van 28 november 2018 neemt de rechtbank als uitgangspunt dat [gedaagde] , gelet op de betwisting door [eiser] , de stelplicht en bewijslast draagt van de stelling dat de handtekeningen op de betalingsbewijzen van [eiser] afkomstig zijn. [gedaagde] heeft aangeboden het bewijs te leveren dat de handtekeningen op de betalingsbewijzen afkomstig zijn van [eiser] . In het tussenvonnis van 30 januari 2019 heeft de rechtbank daartoe een deskundige benoemt, R. ter Kuile-Haller (verder: Ter Kuile), die de handtekeningen op de betalingswijzen heeft onderzocht. Ter Kuile heeft op 31 juli 2019 een deskundigenbericht uitgebracht. Omdat het deskundigenbericht was gebaseerd op een onjuist uitgangspunt heeft de rechtbank de deskundige gevraagd om een nadere schriftelijke toelichting of aanvulling. Het aanvullend deskundigenbericht van Ter Kuile van 25 mei 2020 heeft de vraagtekens van de rechtbank over de bevindingen van de deskundige niet weggenomen. De rechtbank heeft daarom in het tussenvonnis van 11 november 2020 overwogen dat [gedaagde] tot op heden niet in zijn bewijslast is geslaagd. De rechtbank heeft [gedaagde] in de gelegenheid gesteld om aanvullend bewijs te leveren.
2.3.
De rechtbank heeft bij vonnis van 20 januari 2021 ten behoeve van de bewijslevering door [gedaagde] een andere deskundige, drs. W.P.F. Fagel van Wil Fagel Forensisch Onderzoek (verder: Fagel) benoemd om de handtekeningen op de betalingsbewijzen te onderzoeken. Aan hem zijn de volgende vragen gesteld:
Met welke mate van waarschijnlijkheid kan worden geoordeeld dat de geplaatste handtekening linksonder op het getypte blad met de kop ‘betalingsbewijs’ met de vermelding van de datum 25 september 2016 (door Ter Kuile aangemerkt als B7 en productie 8 bij dagvaarding) wel of niet van de hand van [eiser] is?
Met welke mate van waarschijnlijkheid kan geoordeeld worden dat de geplaatste handtekening linksonder op het handgeschreven betalingsbewijs (door Ter Kuile aangemerkt als B6 en productie 1 bij conclusie van antwoord) wel of niet van de hand van [eiser] is?
Wat zijn uw bevindingen ten aanzien van de afstand tussen de lus en de onderste liggende streep bij de handtekening die door Ter Kuile is aangemerkt als B6 en B7?
Wat zijn uw bevindingen ten aanzien van de afwijkingen bij handtekening B6 en B7 ten opzichte van de andere exemplaren die zich in het dossier bevinden?
Met welke mate van waarschijnlijkheid kan geoordeeld worden dat de desbetreffende handtekening op de onder 1 en 2 genoemde ‘originelen’ op elektronische wijze is geplaatst (bijvoorbeeld door middel van kopiëren of het digitaal plaatsen van een handtekening en deze vervolgens af te drukken)?
Kunt u zich uitlaten over de gebruikte ondergrond waarop het papier is geplaatst bij het plaatsen van de handtekening die is aangemerkt als B7 (bijvoorbeeld of de ondergrond een houten tafel of juist een glad oppervlak van kunststof was)?
Waarop baseert u uw oordeel als deskundige?
Hebt u verder nog opmerkingen die voor de beoordeling van het geschil van belang kunnen zijn?
2.4.
Fagel heeft op 27 mei 2021 zijn deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het rapport). [eiser] en [gedaagde] hebben kunnen reageren op het conceptrapport. In het definitieve rapport is de reactie van [gedaagde] meegenomen. [eiser] heeft telefonisch te kennen gegeven geen op- of aanmerkingen te hebben op het conceptrapport.
2.5.
De rechtbank dient te beoordelen of [gedaagde] is geslaagd bewijs te leveren van zijn stelling dat de handtekeningen op de betalingsbewijzen van [eiser] afkomstig zijn. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] hierin niet is geslaagd, gelet op het hiernavolgende.
Inhoud van het rapport
2.6.
In het rapport wordt door Fagel eerst het referentiemateriaal beoordeeld. Hij schrijft hierover:

Het referentiemateriaal bevat zeventwintig handtekeningen van [eiser] , waarvan zesentwintig in origineel.(…)
De handtekeningen bestaan alle uit ten minste drie duidelijk onderscheidbare grafische elementen, te weten een wat groter, relatief complex patroon dat zich over de volle lengte van de handtekening uitstrekt en twee kleinere, verticaal geplaatste elementen die het hoofdpatroon kruisen.
(…)
Of het hoofdpatroon als eerste is geplaatst en daarna de kleinere verticale elementen of andersom, is niet aan de hand van het beschikbare materiaal vast te stellen. Wel is de schrijfrichting binnen deze elementen te bepalen. Deze is af te leiden uit zogenaamde ‘burr striations’ (braamlijnen) die bij microscopische inspectie van balpenlijnen vaak zichtbaar zijn in het inktspoor.
(…)
Voor zover in de referentiehandtekeningen van [eiser] bij microscopische inspectie dergelijke burr striations zichtbaar zijn, wijzen deze er – in tegenstelling tot wat men op het eerste oog zou verwachten – op dat het hoofdpatroon (het grotere meer complexe element) van rechts naar links is geschreven. Dit geldt zowel voor de oudere handtekeningen als voor de bij de schrijfproef in 2019 geplaatste handtekeningen.’
2.7.
Fagel vergelijkt vervolgens de twee betwiste handtekeningen B6 en B7 met het referentiemateriaal en schrijft hierover het volgende:

Bij vergelijking van de twee betwiste handtekeningen B6 en B7 met de referentiehandtekeningen van [eiser] heb ik enkele min of meer van belang zijnde afwijkingen waargenomen, die echter alle in het niet vallen bij één zeer significant verschil dat ik heb geconstateerd tussen de betwiste handtekeningen enerzijds en de referentiehandtekeningen anderzijds, te weten het verloop van de schrijfbeweging in het hoofdpatroon van deze handtekeningen.(…)Bij microscopische inspectie van de twee betwiste handtekeningen heb ik aan de hand van de hierin waargenomen burr striations binnen de balpenlijnen kunnen vaststellen dat de schrijfbeweging in het hoofdpatroon van deze handtekeningen tegengesteld is aan de referentiehandtekeningen van [eiser] . Bij de betwiste handtekening B6 is dat het duidelijkst waar te nemen (…), maar ook in de betwiste handtekeningen B7 heb ik de afwijkende bewegingsrichting kunnen vaststellen aan de hand van deze kenmerken.(…)
Wat de lijnkwaliteit betreft, wijkt de betwiste handtekening B7 ook meer af van de referentiehandtekeningen van [eiser] dan handtekening B6. Met name in het hoofdpatroon zijn meer fluctuaties in de penvoering zichtbaar met minder variatie in de pendruk. Het hoofdpatroon van deze handtekening maakt daardoor een minder vlot geproduceerde indruk dan dat van de referentiehandtekeningen.’
2.8.
Tot slot interpreteert Fagel de resultaten van het vergelijkend onderzoek en schrijft hij hierover het volgende:

Deze bevindingen liggen in de lijn der verwachting wanneer de betwiste handtekeningen nabootsingen zijn van de handtekening van [eiser] , waarbij de vervalser het verloop van de schrijfbeweging in diens handtekening verkeerd heeft geïnterpreteerd en daardoor onjuist heeft geproduceerd. De kans om een dergelijk verschil aan te treffen in een door [eiser] zelf geplaatste handtekening acht ik praktisch uitgesloten.De overige verschillen die ik heb waargenomen tussen de betwiste handtekeningen en de referentiehandtekeningen van [eiser] versterken de hierna te geven conclusie met betrekking tot elk van de betwiste handtekeningen, maar spelen daarbij een ondergeschikte rol.
2.9.
Fagel concludeert:

Naar aanleiding van de vragen 1 en 2 van de onderzoekopdracht had ik voorafgaande aan het onderzoek de volgende elkaar uitsluitende hypothesen opgesteld voor elk van de twee betwiste handtekeningen B6 en B7.Hypothese 1: De betwiste handtekening is een authentieke handtekening van de heer [eiser] .Hypothese 2: De betwiste handtekening is een vervalsing van de handtekening van de heer [eiser] .Voor beide betwiste handtekeningen zijn de resultaten van het vergelijkend onderzoek extreem veel waarschijnlijker wanneer hypothese 2 waar is (de betwiste handtekening is een vervalsing van de handtekeningen van [eiser] ) dan wanneer hypothese 1 waar is.Gezien voorgaande conclusie, die gebaseerd is op een bij het eerdere onderzoek nog niet waargenomen zeer significant verschil tussen elk van de betwiste handtekeningen en de referentiehandtekeningen van [eiser] , acht ik het antwoord op de vragen 3 en 4 van de onderzoeksopdracht niet langer relevant.Wat betreft vraag 5 van de onderzoeksopdracht wijs ik op mijn waarnemingen als weergegeven onder 4.1 van dit rapport. Hieruit blijkt dat beide betwiste handtekeningen rechtstreeks op het papier van de ontvangen betalingsbewijzen [005 en 005] zijn geschreven. Uitgesloten kan worden dat deze handtekeningen op elektronische wijze op de betalingsbewijzen zijn geplaatst (…).
Vraag 6 betreft de ondergrond van het papier bij het plaatsen van de handtekening op het getypte betalingsbewijs (B7). De constatering dat de penvoering in deze handtekening meer fluctuaties bevat en daardoor minder strak oogt dan in de andere betwiste handtekening (B6) kan erop duiden dat eerstgenoemde handtekening op een minder stabiele ondergrond is geplaatst. Dergelijke fluctuaties kunnen echter ook wijzen op aarzelingen in de schrijfbeweging zoals die zich vaak voordien voor bij pogingen tot nabootsing van een handtekening. Welk van deze oorzaken in dit geval ten grondslag heeft gelegen aan het waargenomen minder strakke verloop in handtekening B7 is minder relevant in het licht van de hiervoor gegeven conclusie met betrekking tot deze handtekening.’
2.10.
Over de uitlatingen van [gedaagde] op het conceptrapport heeft de deskundige – voor zover van belang – als volgt gerapporteerd:

Op 19 mei 2021 berichtte mr. Van Ommeren, gemachtigde van [gedaagde] , mij per e-mail het volgende: “Ik verzoek u mij nog duidelijk te maken op grond waarvan mevrouw Ter Kuile Haller tot een volledig tegengesteld oordeel komt dan dat van u. Anders gezegd. Wat heeft mevrouw Ter Kuile naar uw oordeel verkeerd gedaan/over het hoofd gezien?”
Naar aanleiding hiervan wil ik er voor de goede orde allereerst op wijzen dat de rechtbank mij niet heeft gevraagd de rapporten van mevrouw Ter Kuile in deze zaak te beoordelen. Over de reden dat zij tot een tegengesteld oordeel is gekomen, kan ik hooguit speculeren. Duidelijk is dat mevrouw Ter Kuile de voor mijn conclusie doorslaggevende verschillen in de schrijfrichting binnen het hoofdpatroon van de betwiste handtekeningen niet heeft vermeld in haar rapportage.Bij haar eerste onderzoek, dat heeft geresulteerd in het rapport van 20 juni 2019, heeft mevrouw Ter Kuile abusievelijk aangenomen dat de door haar B1 tot en met B5 gekenmerkte handtekeningen voor [eiser] op de additionele overeenkomst [004] eveneens als betwist dienden te worden beschouwd, terwijl deze vijf handtekeningen door [eiser] erkend waren als de zijne. De overeenkomsten die mevrouw Ter Kuile bij het eerste onderzoek terecht heeft waargenomen tussen deze vijf handtekeningen en de referentiehandtekeningen van [eiser] hebben haar mogelijk op het verkeerde been gezet.Bij het door mevrouw Ter Kuile verrichte vervolgonderzoek dienden alleen de handtekeningen gemerkt B6 en B7 als betwist beschouwd te worden. Uit het door haar opgestelde aanvullende rapport van 25 mei 2020 blijkt dat zij van het handgeschreven betalingsbewijs met de handtekening gemerkt B6 [005] niet het origineel voor het vervolgonderzoek heeft ontvangen. Het is goed voorstelbaar dat zij hierdoor de (bij mijn onderzoek zeer significant gebleken) afwijkende burr striations niet heeft waargenomen. Dit type kenmerken zijn over het algemeen alleen bij microscopische inspectie van de originele inktafzettingen waar te nemen. Hoewel de afwijkingen in het verloop van de schrijfbeweging ten opzichte van de referentiehandtekeningen ook in de handtekening gemerkt B7 te zien zijn, zijn zij juist in de betwiste handtekening gemerkt B6 het duidelijkst zichtbaar.’
Beoordeling van de inhoud van het rapport
2.11.
Naar het oordeel van de rechtbank is het rapport zowel voor wat betreft de wijze van totstandkoming als wat betreft de inhoud inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd, terwijl ook concreet antwoord gegeven wordt op de voorgelegde vragen. De rechtbank zal de conclusies van Fagel overnemen, behalve als de reactie van partijen op het rapport daaraan in de weg staat.
2.12.
[eiser] kan zich vinden in de bevindingen van Fagel en handhaaft zijn standpunt dat de handtekeningen op de betalingsbewijzen niet van hem afkomstig zijn. [gedaagde] kan zich niet verenigen met de conclusies van Fagel en verzoekt de rechtbank om aan Ter Kuile te vragen om inhoudelijk te reageren op het rapport van Fagel.
2.13.
De rechtbank ziet geen aanleiding om Ter Kuile om een inhoudelijke reactie te vragen. De daarvoor aangedragen, verder niet onderbouwde, stellingen van [gedaagde] dat hij uit eigen wetenschap weet dat de handtekeningen van [eiser] zijn en de conclusies van Fagel haaks staan op de conclusies van Ter Kuile zijn daarvoor niet voldoende. Van belang hierbij is dat Fagel tot zijn tegengestelde conclusies komt op basis van een niet door Ter Kuile vermeld en volgens Fagel significant verschil in‘burr striations’ in het hoofdpatroon van de handtekeningen. Een reactie van Ter Kuile waarin zij schrijft of zij zich met de conclusie van Fagel kan verenigen of bij haar eigen conclusie blijft, zal - gelet op de deugdelijk gemotiveerde en navolgbare conclusies in het rapport van Fagel - niet maken dat [gedaagde] heeft bewezen dat de handtekeningen op de betalingsbewijzen van [eiser] afkomstig zijn.
2.14.
Voorgaande betekent dat de rechtbank de conclusies van Fagel overneemt en [gedaagde] niet is geslaagd in het door hem te leveren bewijs. Nu [gedaagde] niet is geslaagd in het door hem te leveren bewijs heeft dit tot gevolg dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] het openstaande bedrag van € 36.000,- aan [eiser] heeft betaald. Nu het verweer van [gedaagde] dat hij heeft betaald uitsluitend gegrond is op de betalingsbewijzen, kan [gedaagde] niet in zijn stellingen worden gevolgd. De vordering van [eiser] wordt toegewezen.
2.15.
[gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van de procedure, inclusief de kosten van de deskundigen, worden veroordeeld. De kosten van de deskundigen worden als volgt begroot:
  • deskundigenbericht van Ter Kuile € 1.500,00
  • deskundigenbericht van Ter Kuile 368,80
  • deskundigenbericht van Fagel
Totaal € 4.167,80
De overige kosten van de procedure worden als volgt begroot:
- dagvaarding € 98,01
- griffierecht 895,00
- salaris advocaat
3.244,50(4,5 punten × tarief € 721)
Totaal € 4.237,51
2.16.
De rechter, ten overstaan van wie de schrijfproef door [eiser] is afgenomen, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen om organisatorische redenen.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 36.000,00 (zesendertig duizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het bedrag van € 36.000,00 met ingang van 27 juli 2016 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 4.237,51, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het deskundigenonderzoek en veroordeelt deze mitsdien aan de griffier van de rechtbank te voldoen: € 4.167,80, voor ingevolge artikel 199 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorlopig in debet gestelde deskundigenkosten,
3.5.
bepaalt dat betaling aan de griffier dient te geschieden middels betaling van een door [gedaagde] te ontvangen factuur, afkomstig van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR), binnen 14 dagen na ontvangst daarvan,
3.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2021.