ECLI:NL:RBDHA:2021:11904

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
NL21.8791 en NL21.8792
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van een Syrische eiser met betrekking tot internationale bescherming in Cyprus

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan in de asielprocedure van een Syrische eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag van de eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij internationale bescherming geniet in Cyprus. De eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 18 juni 2021 zijn partijen niet verschenen.

De rechtbank heeft overwogen dat de eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Cyprus in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie terechtkomt. De rechtbank heeft het interstatelijk vertrouwensbeginsel gehanteerd, wat inhoudt dat verweerder ervan uit mag gaan dat Cyprus zijn internationale verplichtingen nakomt. De eiser heeft weliswaar zorgelijke omstandigheden in Cyprus aangevoerd, maar deze zijn niet voldoende om te concluderen dat Cyprus zijn verplichtingen niet nakomt. De rechtbank heeft ook het arrest Ibrahim van het Hof van Justitie van de Europese Unie in overweging genomen, maar kwam tot de conclusie dat de eiser niet in een onmenselijke situatie terechtkomt.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. V.F.J. Bernt, voorzieningenrechter, en is bekendgemaakt op 1 november 2021. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.8791 (beroep) en NL21.8792 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , eiser/verzoeker, hierna: eiser

[V-Nummer]
(gemachtigde: mr. F.M. Holwerda),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

( [gemachtigde verweerder] ).

ProcesverloopBij besluit van 7 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft de zaken op 18 juni 2021 op zitting behandeld. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1998.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser internationale bescherming geniet in Cyprus. Verweerder heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000.
Standpunt eiser
3. Eiser stelt, onder verwijzing naar het AIDA-rapport Cyprus 2020 Update van april 2021, dat hij in Cyprus in een onmenselijke en uitzichtloze situatie terecht komt. In Cyprus heeft hij een subsidiaire beschermingsstatus. Uit p. 7 van het rapport blijkt dat er bijna nooit een vluchtelingenstatus wordt toegekend aan Syriërs in Cyprus. Als subsidiaire statushouder kan hij niet reizen binnen de Europese Unie, waar zijn familieleden wonen. Ook heeft hij als subsidiaire statushouder geen recht op gezinshereniging. Hij is naar een kantoor van de Verenigde Naties geweest en daar werd hem dat medegedeeld. Eiser krijgt geen uitkering en geen woning toegewezen. Ook wordt hij in Cyprus racistisch bejegend. Verder heeft eiser geen zorgverzekering en hij werd niet geopereerd aan zijn been omdat hij een bijdrage moest betalen. Verder hebben statushouders geen toegang tot gezondheidszorg wanneer zij in afwachting zijn van een beslissing tot verlenging van hun verblijfsvergunning. Toegang tot sociale bijstand wordt bemoeilijkt door bureaucratische hindernissen. Eiser kan bijvoorbeeld geen bankrekening openen en zonder bankrekening kan hij geen uitkering ontvangen. Statushouders hebben weliswaar volledige toegang tot de arbeidsmarkt, maar in de praktijk gaat integratie zeer moeilijk vanwege een gebrek aan werkgelegenheid en concurrentie met Cyprioten. Het volgen van een beroepsopleiding is in de praktijk zeer moeilijk omdat de trainingen alleen in het Grieks of Engels worden aangeboden. Het aanvragen van een hernieuwd verblijfsrecht, langdurig verblijf of naturalisatie is nagenoeg onmogelijk; de eisen zijn zo streng dat vrijwel geen enkele statushouders daaraan zal kunnen voldoen. Volgens eiser komt hij bij terugkeer naar Cyprus terecht in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie. Eiser doet een beroep op het arrest Ibrahim van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019. [1]
Beoordeling rechtbank
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel
4. Het is niet in geschil dat eiser internationale bescherming in Cyprus heeft. Dat betekent dat hij daar aanspraak kan maken op de daaruit voortvloeiende rechten. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder ervan uitgaan dat Cyprus zijn verdragsverplichtingen in het algemeen zal nakomen jegens statushouders. Het ligt op eisers weg om aannemelijk te maken dat Cyprus dit niet doet en dat hij dus een reëel risico loopt op schending van fundamentele rechten.
5.1
In wat eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten aanzien van Cyprus niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan.
5.2
Eiser heeft een aantal zorgelijke structurele problemen aangevoerd die worden bevestigd in het AIDA-rapport, zoals het ontbreken van het recht op gezinshereniging voor subsidiaire statushouders (p. 134), de reisbeperkingen voor subsidiaire statushouders (p. 137) en een mogelijke tijdelijke beperking in de toegang tot gezondheidszorg gedurende de verlengingsaanvraag van een verblijfsvergunning (p. 129). Dit leidt echter nog niet tot het oordeel dat Cyprus de internationale verplichtingen jegens statushouders in het algemeen niet nakomt.
5.2.1
Wat de tijdelijke onderbreking van het recht op gezondheidszorg betreft, wijst de rechtbank op de Kwalificatierichtlijn [2] , waaruit volgt dat het recht op gezondheidszorg binnen de grenzen van de internationale verplichtingen afhankelijk kan worden gesteld van een verblijfsvergunning en dat de toegang tot gezondheidszorg vergelijkbaar moet zijn met die van nationale onderdanen. Eiser heeft niet gesteld dat Cyprus hier niet aan voldoet.
5.2.2
Voor zover eiser met zijn stelling dat aan Syriërs overwegend een subsidiaire status wordt toegekend, betoogt dat Cyprus de verplichtingen uit hoofde van de Kwalificatierichtlijn niet nakomt, overweegt de rechtbank dat eiser dit niet (verder) heeft onderbouwd. Bovendien blijkt uit p. 7 van het AIDA-rapport dat in 2020 wel vluchtelingenstatussen zijn toegekend aan Syriërs.
5.2.3
Voor zover eiser stelt dat Cyprus de internationale verplichtingen niet nakomt omdat de overheid (subsidiaire) statushouders geen woningen toewijst, volgt de rechtbank dit niet. Artikel 32 van de Kwalificatierichtlijn schrijft lidstaten immers voor dat de toegangsvoorwaarden tot huisvesting voor personen die internationale bescherming genieten vergelijkbaar moet zijn met die van nationale onderdanen. Uit het AIDA-rapport blijkt wel dat het in de praktijk voor statushouders moeilijk is een woning te bemachtigen vanwege werkloosheid, de taalbarrière, hoge huurprijzen en weerstand van huurbazen om aan vluchtelingen te verhuren. Dat leidt naar het oordeel van de rechtbank echter niet tot de conclusie dat Cyprus de internationale verplichtingen niet nakomt.
5.2.4
Eiser heeft onvoldoende geconcretiseerd dat ten aanzien van Cyprus, doordat daar het recht op gezinshereniging alleen voorbehouden is aan vluchtelingenstatushouders en dat recht voor subsidiaire statushouders wettelijk ontbreekt, niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De enkele verwijzing naar het AIDA-rapport en de stelling dat Cyprus in strijd handelt met de Gezinsherenigingsrichtlijn [3] en artikel 8 van het EVRM [4] acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. Uit het AIDA-rapport (p. 139) volgt wel dat een en ander niet in lijn is met de strekking van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De rechtbank wijst echter op artikel 3, tweede lid, onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, waarin subsidiaire statushouders worden uitgesloten van de toepassing van die richtlijn. Hoewel in het AIDA-rapport ook wordt benoemd dat een en ander niet verenigbaar is met artikel 8 van het EVRM, heeft eiser op dit moment onvoldoende concrete aanknopingspunten naar voren gebracht voor de conclusie dat de wetgeving in Cyprus in strijd is met de internationale verplichtingen. Bovendien heeft verweerder erop gewezen dat gezinshereniging op reguliere gronden wel mogelijk is. Op dit moment ziet de rechtbank daarom onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat Cyprus zijn internationale verplichtingen niet nakomt.
5.2.5
Voor de reisbeperkingen voor subsidiaire statushouders wijst de rechtbank erop dat uit het AIDA-rapport (p. 15) volgt dat Cyprus in lijn handelt met artikel 25, tweede lid, van de Kwalificatielijn. Bovendien blijkt uit het AIDA-rapport dat, hoewel er in 2020 nog geen reisdocumenten zijn afgegeven aan subsidiaire statushouders zonder nationaal paspoort, dit wel verwacht wordt in 2021.
5.3
Ook uit eisers persoonlijk relaas kan niet worden afgeleid dat Cyprus de internationale verplichtingen niet nakomt. Dat hij de taal niet spreekt en daardoor moeilijk aan (legaal) werk kan komen of een bankrekening kan openen om bijstand te krijgen, is hiervoor onvoldoende. Uit het AIDA-rapport volgt namelijk dat subsidiaire statushouders net als Cyprioten recht op bijstand en gelijke toegang tot de arbeidsmarkt hebben. Ook overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat eiser persoonlijk geen toegang heeft gehad tot medische zorg. Dat hij geld moest betalen voor een operatie waarbij pinnen uit zijn been zouden moeten worden verwijderd, naar eigen zeggen als een soort eigen risico, betekent niet dat de (toegang tot) gezondheidszorg in Cyprus niet in lijn is met de internationale verplichtingen. Verder overweegt de rechtbank dat eiser zich voor de (gestelde) discriminatie die hij ondervond, dient te wenden tot de Cypriotische autoriteiten om zich hierover te beklagen. Eiser heeft verklaard dat hij geen aangifte heeft gedaan. Dat hij op voorhand geen vertrouwen had dat hij daar iets mee zou bereiken, is onvoldoende om aan te nemen dat de Cypriotische autoriteiten hem niet zouden willen of kunnen helpen.
5.4
De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder ten aanzien van Cyprus van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht uitgaan. Eiser dient zich bij voorkomende problemen of mogelijke schendingen dan ook eerst te wenden tot de Cypriotische autoriteiten. Het is niet gebleken dat dit op voorhand zinloos is. De enkele stelling dat het vanwege de taalbarrière en het ontbreken van een stelsel van gefinancierde rechtsbijstand onrealistisch is om te verwachten dat eiser klaagt over zijn rechtspositie in Cyprus en zo nodig een klacht indient bij het EHRM [5] , heeft eiser niet onderbouwd en vindt de rechtbank daarom onvoldoende.
Het arrest Ibrahim
6.1
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of eiser, ondanks het interstatelijk vertrouwensbeginsel, toch niet aan Cyprus mag worden overgedragen vanwege de door hem gestelde uitzichtloze en onmenselijke situatie bij terugkeer.
6.2
Het Hof heeft in het arrest Ibrahim bepaald dat, ondanks het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet kan worden uitgesloten dat statushouders in een bepaalde lidstaat van de Europese Unie het risico lopen om te worden behandeld in strijd met artikel 4 van het EU Handvest. [6] Hiervoor geldt een "bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid". Of dat zo is, hangt af van alle omstandigheden van het geval. De drempel wordt bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van de betrokken lidstaat ertoe leidt dat iemand die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een "toestand van zeer verregaande materiële deprivatie", waardoor hij niet kan voorzien in zijn belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen, en waardoor zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid zou worden geschaad of zijn leefomstandigheden mensonwaardig zouden worden.
6.3
De rechtbank stelt voorop dat de Afdeling [7] uit het arrest Ibrahim opmaakt dat “uit de punten 91 en 92 van het arrest blijkt dat grote onzekerheid of een sterke verslechtering van de leefomstandigheden op zichzelf onvoldoende zijn om de drempel te halen. Ook schendingen van de bepalingen van hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn (PB 2011 L 337) die niet leiden tot een schending van artikel 4 van het EU Handvest, vindt het Hof niet zo erg dat een lidstaat de asielaanvraag van een statushouder uit de lidstaat waar die schendingen plaatsvinden, ontvankelijk moet verklaren.” Onder verwijzing naar overweging 5.2, waarin is geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de daar genoemde bepalingen uit hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn zijn geschonden, concludeert de rechtbank dat deze niet leiden tot schending van artikel 4 van het EU Handvest.
6.4
Ook overweegt de Afdeling: “Als een statushouder in de lidstaat waar hem asiel is verleend, geen sociale ondersteuning krijgt of alleen ondersteuning krijgt die duidelijk beperkter is dan die in andere lidstaten, maar hij wel hetzelfde wordt behandeld als de eigen inwoners van die lidstaat, leidt dat op zichzelf niet tot schending van artikel 4 van het EU Handvest. Dat is pas anders als het gebrek aan sociale ondersteuning tot gevolg heeft dat de statushouder door zijn bijzondere kwetsbaarheid, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, die voldoet aan de in de punten 89 tot en met 91 van het arrest genoemde criteria.” [8] Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank als volgt.
6.5
Verweerder heeft erop gewezen dat de Europese Commissie op 22 oktober 2020 heeft aangekondigd dat Cyprus een eerste versie van een nationaal integratieplan bekend heeft gemaakt. Totdat dit plan in uitvoering wordt gebracht, is het volgens informatie van de UNHCR mogelijk om gratis Griekse en Engelse taallessen te volgen [9] (gesubsidieerd door onder andere de Cypriotische overheid) zodat de taalbarrière bij bijvoorbeeld de toegang tot de arbeidsmarkt of het openen van een bankrekening verminderd wordt. Verder volgt uit het AIDA-rapport dat het voor eiser mogelijk is om bijstand aan te vragen om in zijn basisbehoeften te voorzien en dat hem gedurende deze aanvraag een
emergency benefitkan worden verstrekt (p. 142). Dat de autoriteiten van Cyprus onverschillig zijn, volgt de rechtbank daarom niet.
6.6
Uit eisers verklaringen volgt bovendien dat hij wel heeft kunnen werken. Ook heeft hij woonruimte kunnen vinden (p. 12, eerste gehoor). Dat hij met zes mensen in een veel te kleine ruimte verbleef zonder zicht op een passende woonruimte, zoals eiser stelt, betekent niet dat hij niet in deze basisbehoefte kon voorzien. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank ook dat de individuele omstandigheden van eiser niet dusdanig zijn dat hij
volledigafhankelijk is van overheidssteun, zoals bedoeld in het arrest Ibrahim.
6.7
Zoals eiser heeft aangevoerd, blijkt uit p. 129 van het AIDA-rapport inderdaad dat er in 2020 verdere vertragingen door de coronapandemie waren bij het verlengen van de beschermingsstatus. Uit het rapport blijkt echter ook dat er begin 2021 een versnelling is gekomen in het hernieuwen van verblijfsvergunningen. Dat eiser, van wie de verblijfsvergunning in mei 2022 afloopt, gedurende het verlengen van zijn verblijfsvergunning tijdelijk geen recht op gezondheidszorg zal hebben of geen bankrekening zal kunnen openen, heeft hij vooralsnog niet aannemelijk gemaakt.
6.8
Dat eiser (nu) niet kan reizen naar zijn familie in de EU en ook geen gezinshereniging kan aanvragen, valt, hoe moeilijk dat ook voor eiser moet zijn, naar het oordeel van de rechtbank niet onder “zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte” zoals bedoeld in het arrest Ibrahim.
6.9
Eisers stelling, dat de ongelijke behandeling van statushouders en Cypriotische onderdanen op de onverschilligheid van de Cypriotische autoriteiten wijst en leidt tot een situatie waarin de statushouders volledig afhankelijk worden van overheidssteun, volgt de rechtbank niet. Zo blijkt uit het AIDA-rapport dat statushouders net als Cyprioten recht op gezondheidszorg hebben, recht op bijstand en gelijke toegang tot de arbeidsmarkt hebben. Eisers argument, dat het verkrijgen van langdurig verblijf en naturalisatie (nagenoeg) onmogelijk is voor subsidiaire statushouders,
is daarom niet van betekenisbij het oordeel of eiser bij terugkeer terecht komt in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie.
6.1
Gelet op het voorgaande, komt de rechtbank tot de conclusie dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een "toestand van zeer verregaande materiële deprivatie", waardoor hij niet kan voorzien in zijn belangrijkste basisbehoeften en waardoor zijn leefomstandigheden mensonwaardig zouden worden. Terugkeer naar Cyprus is daarom niet in strijd met artikel 4 van het EU Handvest.
Conclusie
7. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond. Omdat op het beroep is beslist, is geen voorlopige voorziening meer nodig. Het verzoek wordt afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, geregistreerd onder zaaknummer NL21.8791, ongegrond;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening, geregistreerd onder zaaknummer NL21.8792, af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.J. Bernt, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M. Journée, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak op het beroep kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2019:219.
2.Richtlijn 2011/95/EU.
3.Richtlijn 2003/86/EG.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
6.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van state ven 15 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2385, overweging 4.1.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van state ven 15 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2385, overweging 4.2.
9.Integration Support, UNHCR, help.unhcr.org/cyprus/integration-support.