ECLI:NL:RBDHA:2021:11897

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
AWB 21/3740
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning na detentie in het buitenland en rechtszekerheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Turkse nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, maar deze werd ingetrokken op de grond dat hij zijn hoofdverblijf naar het buitenland had verplaatst. De eiser verbleef van 2005 tot 2017 in detentie in Griekenland, en volgens het gewijzigde beleid van 2014 wordt detentie in het buitenland beschouwd als verplaatsing van het hoofdverblijf. De rechtbank oordeelde dat het rechtszekerheidsbeginsel zich tegen deze wijziging verzet, omdat de eiser niet kon voorzien dat zijn detentie in Griekenland gevolgen zou hebben voor zijn verblijfsrecht in Nederland. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat er geen overgangsregeling was voor personen die al in detentie verbleven voor de wijziging van het beleid. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/3740

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. J.W. Aartsen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.S. Helmus).

Procesverloop

Op 12 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht met ingang van 7 januari 2005.
In de beslissing op bezwaar van 19 november 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft nadien zijn beslissing op bezwaar ingetrokken, waarop eiser ook zijn beroep heeft ingetrokken.
Op 16 juni 2021 heeft verweerder opnieuw beslist op het door eiser ingediende bezwaarschrift (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek op zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Turkse nationaliteit en was in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Verweerder heeft besloten deze verblijfsvergunning in te trekken omdat is gebleken dat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Eiser stond namelijk van 3 mei 2005 tot 14 september 2018 geregistreerd in de zogenoemde Registratie Niet Ingezetenen (RNI). Eiser stond ingeschreven in de RNI, omdat hij met ingang van 7 januari 2005 tot 14 juli 2017 in detentie verbleef in Griekenland.
1.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit de intrekking van de verblijfsvergunning gehandhaafd en legt daaraan het volgende ten grondslag. Het beleid met betrekking tot situaties waarbij wordt aangenomen dat het hoofdverblijf is verplaatst, is in 2014 gewijzigd. Na die wijziging wordt detentie in het buitenland ook aangemerkt als verplaatsing van het hoofdverblijf, mits de detentie het gevolg is van een daadwerkelijke rechterlijke veroordeling. Daarvan is in het geval van eiser sprake. Dit betekent dat de verblijfsvergunning van eiser naar de letter van de Nederlandse wet kan worden ingetrokken. Verweerder erkent dat op grond van de zogeheten standstillbepaling die is opgenomen in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol [1] er geen nieuwe beperking mogen worden ingevoerd voor Turkse onderdanen met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten. Het intrekken van een verblijfsvergunning na verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland vanwege detentie in een ander land is een dergelijke nieuwe beperking. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat hij eiser op grond van artikel 59 van het Aanvullend Protocol ook niet gunstiger mag behandelen dan een EU-onderdaan. Voor EU-onderdanen geldt dat een duurzaam verblijfsrecht verloren raakt bij een afwezigheid van meer dan twee opvolgende jaren uit het gastland. [2] Daarbij is niet van belang met welke reden die EU-onderdaan afwezig is geweest uit het gastland. Voor eiser geldt daarom ook dat zijn verblijfsrecht kan worden beëindigd na twee jaar, ongeacht de reden voor zijn verblijf in het buitenland. De standstillbepaling staat daaraan niet in de weg.
2. Eiser is het daarmee niet eens en voert daartoe het volgende aan. De standstillbepaling dient in het geval van eiser te worden gerespecteerd. Verweerder ziet namelijk over het hoofd dat zowel Turkse werknemers als EU-onderdanen zich op het beleid konden beroepen dat detentie niet als verplaatsing van het hoofdverblijf geldt. Dat het duurzaam verblijfsrecht van EU-onderdanen na twee jaar afwezigheid uit het gastland verloren gaat, laat namelijk onverlet dat zij zich kunnen beroepen op gunstigere nationale bepalingen, zoals het destijds geldende beleid. Eiser wordt daarmee niet gunstiger behandeld dan EU-onderdanen. Verweerder ziet ook over het hoofd dat zelfs al zou de redenering opgaan, er bij EU-onderdanen slechts sprake is van intrekking van het duurzaam verblijfsrecht, terwijl bij eiser het gehele verblijfsrecht wordt ingetrokken. Dat betekent dat mogelijk tot intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kan worden overgegaan, maar dat eiser dan terugvalt op zijn rechten op grond van het Associatiebesluit. Die zijn dan gelet op de standstillbepaling blijven doorlopen, wat hem weer recht op vrije toegang tot de arbeidsmarkt geeft en daarmee recht op verblijf in Nederland na zijn detentie.
3. De rechtbank stelt vast dat paragraaf B1/6.2.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vw 2000) is gewijzigd bij het wijzigingsbesluit WBV 2014/23. [3] Deze paragraaf luidt na die wijziging als volgt.
6.2.1
Hoofdverblijf
De IND beoordeelt of de vreemdeling het hoofdverblijf, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, heeft verplaatst aan de hand van feiten en omstandigheden van feitelijke aard.
De IND neemt in ieder geval aan dat sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland als één van de volgende gevallen zich voordoet:
a.de vreemdeling heeft bij zijn vertrek uit Nederland gebruikgemaakt van een remigratieregeling, waaronder een regeling van de Remigratiewet;
b.de vreemdeling heeft meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van deze zes maanden te wijten is aan omstandigheden die buiten zijn schuld zijn gelegen; of
c.de vreemdeling heeft voor het derde achtereenvolgende jaar meer dan vier achtereenvolgende maanden buiten Nederland verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat het centrum van zijn activiteiten niet naar het buitenland is verlegd.
Ad b.
De IND merkt verblijf buiten Nederland als gevolg van detentie aan als een omstandigheid die te wijten is aan de vreemdeling, mits de detentie het gevolg is van een daadwerkelijke rechterlijke veroordeling voor het plegen van een strafbaar feit. Bij lagere strafoplegging door een hogere rechterlijke instantie wordt het gedeelte van de straf dat ten onrechte is opgelegd, buiten beschouwing gelaten.
De IND merkt verblijf buiten Nederland als gevolg van detentie niet aan als een omstandigheid die te wijten is aan de vreemdeling als de detentie het gevolg is van een veroordeling wegens een gedraging die in Nederland niet strafbaar is gesteld.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat het rechtszekerheidsbeginsel zich in het geval van eiser tegen deze wijziging in zijn nadeel verzet. Het materiële rechtszekerheidsbeginsel houdt niet alleen in dat het geldende recht moet worden toegepast, maar ook dat aan belastende regelgeving en de daarop gebaseerde besluiten geen terugwerkende kracht mag worden toegekend [4] . Niet in geschil is dat detentie in het buitenland voor de inwerkingtreding van WBV 2014/23 niet gold als verplaatsing van het hoofdverblijf en dat het verblijfsrecht van eiser dus voor 2014 niet op die grond kon worden ingetrokken. Hoewel in het geval van eiser geen sprake is van een wijziging met terugwerkende kracht, is de facto voor eiser wel sprake van een beleidsregel die achteraf ten nadele van hem is gewijzigd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser ver voor het ingaan van de WBV 2014/23 al in detentie verbleef en op geen enkele wijze heeft kunnen voorzien dat zijn strafrechtelijke gedragingen in Griekenland dusdanige gevolgen zou hebben voor zijn verblijfsrecht in Nederland. Voor de wijziging van het WBV 2014/23 is geen overgangsregeling opgenomen voor personen die reeds in detentie in het buitenland verbleven. Niet in geschil is dat eiser ten tijde van de wijziging ook nog enkele jaren detentie uit moest zitten en daarom niet kon voorkomen dat de wijziging van het beleid in zijn nadeel zou gaan werken. De rechtbank weegt daarbij ook mee dat eiser op zitting – onweersproken – heeft toegelicht dat hij kort na aanvang van zijn detentie contact heeft opgenomen met verweerder met de vraag wat de detentie voor zijn verblijfsvergunning in Nederland zou betekenen. Hoewel die vraag alleen gericht was op het verlengen van het verblijfsdocument zelf en het antwoord daarop was dat dat bij terugkeer naar Nederland geregeld zou worden en dat eiser zich daarover geen zorgen hoefde te maken, blijkt uit dat antwoord wel dat ook voor verweerder niet voorzienbaar was dat het verblijfsrecht van eiser ingetrokken zou worden als gevolg van zijn detentie in het buitenland. De rechtbank wijst er overigens op dat uit de toelichting bij het WBV 2014/23 volgt dat ook verweerder bij het opstellen daarvan er kennelijk nog van uitging dat de tekst zoals die gold voor het moment van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit van toepassing blijft op de vreemdeling die onder de werkingssfeer van artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol valt. Eiser is zo’n vreemdeling.
4. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het besluit wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel niet in stand kan blijven. Nu het besluit reeds hierom voor vernietiging in aanmerking komt, kunnen de overige beroepsgronden onbesproken blijven.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1). Ook moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ter hoogte van € 181,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. P.I. van der Meer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 1 november 2021.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Aanvullend Protocol bij de op 12 september 1963 te Ankara ondertekende Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en Turkije.
2.Dat volgt uit artikel 16 van Richtlijn 2004/38/EG en artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a van het Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 8 mei 2014, nummer WBV 2014/23, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000.
4.Zie in dit verband de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag van 28 april 2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:BI3835 en de bevestiging daarvan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 juli 2010, ECLI:RVS:2010:BN3366.