Bij tussenbeschikking van 22 maart 2021 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met betrekking tot het verzoek opheffing lijfsdwang geoordeeld dat [eiser] vanaf 25 juni 2020 lijfsdwang ondergaat en dat hij ontvankelijk is in zijn verzoek tot opheffing lijfsdwang. In deze beschikking heeft het gerechtshof onder meer als volgt overwogen:
“Als de door de advocaat-generaal onderschreven zienswijze juist zou zijn, zou dit betekenen dat veroordeelde al meer dan een half jaar op basis van artikel 6:6:8, vijfde lid, Sv in combinatie met de vordering uitstel of achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidsstelling, waarop de rechtbank nog niet heeft beslist en waarvan de behandeling op 10 december 2020 in afwachting van een vonnis in de nieuwe strafzaak voor onbepaalde tijd
is aangehouden, van zijn vrijheid wordt beroofd en voorlopig beroofd blijft. Een dergelijke gang van zaken zou niet stroken met het karakter van de procedure van de artikelen 6:6:8 en 6:6:9 Sv en de kennelijke bedoeling van artikel 6:6:8, vijfde lid, Sv om niet tot invrijheidsstelling over te gaan als een vordering tot uitstel of het achterwege laten van voorwaardelijke invrijheidsstelling aanhangig is gemaakt, welke vordering onverwijld moet worden ingediend, als regel uiterlijk dertig dagen vóór het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidsstelling door het gerecht moet zijn ontvangen en waarop in beginsel wordt beslist vóór het moment waarop de voorwaardelijke invrijheidsstelling mogelijk is. Dit klemt temeer omdat de advocaat-generaal in raadkamer over de stand van zaken van de nieuwe strafzaak géén informatie heeft kunnen geven en het onduidelijk is wanneer die strafzaak inhoudelijk wordt behandeld.”
Vervolgens is het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij eindbeschikking van 19 juli 2021 teruggekomen op het oordeel dat [eiser] lijfsdwang ondergaat en is hij (alsnog) niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot opheffing van de lijfsdwang. Aan een inhoudelijk beoordeling is het gerechtshof daarom niet toegekomen. Het gerechtshof heeft in deze beschikking wel nog als volgt overwogen:
“Als de minister (nog) geen lijfsdwang ten uitvoer is gaan leggen is de consequentie dat veroordeelde al meer dan een jaar vastzit op grond van het bepaalde in artikel 6:6:8, vijfde lid, Sv in combinatie met de vordering uitstel of achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling, waarop de rechtbank nog niet heeft beslist en waarvan de behandeling op 10 december 2020 in afwachting van een vonnis in de nieuwe strafzaak voor onbepaalde tijd is aangehouden. Voor de vraagtekens die zijn te plaatsen bij een dergelijke gang van zaken verwijst het hof naar wat het daarover heeft overwogen in zijn tussenbeschikking van 22 maart 2021. Het is echter niet aan het hof om over de voortdurende vrijheidsbeneming op grond van die titel in deze procedure een oordeel te vellen. Daarvoor zal een andere rechtsgang moeten worden gekozen.”