ECLI:NL:RBDHA:2021:11856

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
29 oktober 2021
Zaaknummer
C/09/615884 / KG ZA 21-747
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opschorting van vrijheidsbeneming in het kader van voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderingen heeft ingesteld tegen de Staat der Nederlanden, in het bijzonder het Ministerie van Justitie en Veiligheid. [eiser] is sinds 3 juli 2014 onafgebroken in detentie, na een veroordeling tot een gevangenisstraf van acht jaar voor het oprichten van een criminele organisatie. Hij heeft een v.i.-vordering ingediend, maar de behandeling daarvan is uitgesteld. [eiser] vordert in dit kort geding dat de Staat artikel 6:6:8, vijfde lid, Sv buiten toepassing laat en hem in vrijheid stelt. De voorzieningenrechter oordeelt dat de detentie van [eiser] rechtmatig is, aangezien hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf en de v.i.-vordering nog in behandeling is. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van [eiser] af en veroordeelt hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de scheiding der machten en de rol van de wetgever in het vaststellen van wetgeving omtrent vrijheidsbeneming.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/615884/ KG ZA 21-747
Vonnis in kort geding van 21 oktober 2021
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. R.D.A. van Boom te Utrecht,
tegen:
de Staat der Nederlanden, in het bijzonder het Ministerie van Justitie en Veiligheidte Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.L.A. Rijndorp te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en nadien overgelegde producties 1 tot en met 20;
- een per e-mail van 24 september 2021 door [eiser] overgelegde productie;
- een per e-mail van 1 oktober 2021 door [eiser] overgelegde productie;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord met producties;
- de op 4 oktober 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities en door [eiser] een nadere productie zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij beschikking van 17 december 2010 heeft het gerechtshof Amsterdam [eiser] in een ontnemingszaak veroordeeld tot betaling en verhaal van € 10.562.534,- aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Op 2 oktober 2012 heeft de Hoge Raad het tegen deze beschikking door [eiser] ingestelde cassatieberoep verworpen. Omdat volledige betaling en verhaal uitbleven is op 1 juli 2014 door de advocaat-generaal een vordering tenuitvoerleggen lijfsdwang voor de duur van 1.080 dagen ingediend. Bij beschikking van 2 februari 2015 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is deze vordering toegewezen en is de lijfsdwang vastgesteld op 1.080 dagen.
2.2.
[eiser] verblijft sinds 3 juli 2014 onafgebroken in detentie,
2.3.
In 2014 is [eiser] in de zaak met parketnummer [parketnummer 1] door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, voor het medeplegen van een opiumwetdelict. [eiser] heeft deze gevangenisstraf uitgezeten in de periode van 10 juni 2016 tot 1 december 2016 en vervolgens van 20 april 2020 tot 25 juni 2020.
2.4.
Bij vonnis van de rechtbank Gelderland van 1 december 2016 is [eiser] in de zaak met parketnummer [parketnummer 2] veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar (met aftrek van voorarrest) voor het oprichten en leiden van een criminele organisatie die tot doel had om synthetische drugs te bereiden.
2.5.
In september 2018 is een vermoedelijk drugslaboratorium aangetroffen in een woning in [plaats 1] . Eiser is als verdachte van betrokkenheid bij dit drugslaboratorium in beeld gekomen en is op 3 maart 2020 daarvoor gearresteerd. Daarnaast is een verdenking jegens [eiser] ontstaan dat hij zich vanuit de penitentiaire inrichting heeft beziggehouden met de productie van synthetische drugs. Voor beide verdenkingen zijn strafrechtelijke onderzoeken gestart en het Openbaar Ministerie is naar aanleiding daarvan voornemens [eiser] te dagvaarden voor de meervoudige kamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch op verdenking van het medeplegen van strafbare voorbereidingshandelingen voor de producties van 2C-B, een substantie op lijst I van de Opiumwet (hierna ook: de nieuwe strafzaak). De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft inmiddels 22, 24 en 25 februari 2022 als voorlopige zittingsdata medegedeeld.
2.6.
De einddatum van de gevangenisstraf van acht jaar is bepaald op 24 februari 2023. De fictieve datum van voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: v.i.) was bepaald op 20 april 2020. Op 17 maart 2020 heeft de Staat met betrekking tot die gevangenisstraf een vordering achterwege laten v.i. bij de rechtbank Gelderland (hierna ook: de v.i.-vordering) ingediend. De gronden voor deze vordering waren gelegen in de nieuwe verdenkingen tegen [eiser] en de omstandigheid dat aan [eiser] tijdens de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf elf disciplinaire straffen zijn opgelegd.
2.7.
Op 14 april 2020 is de v.i.-vordering ter zitting van de rechtbank Gelderland behandeld. De behandeling van de zaak is toen aangehouden tot 24 april 2020, omdat [eiser] nog onvoldoende in de gelegenheid was geweest relevante stukken met zijn advocaat te bespreken. Vervolgens is de behandeling van de zaak op verzoek van [eiser] nogmaals aangehouden.
2.8.
Op 29 mei 2020 heeft de voorzitter van de meervoudige kamer van de rechtbank Gelderland die de v.i.-vordering behandelt aan de officier van justitie en [eiser] als volgt bericht:
“In de VI zaak tegen de cliënt van mr. v. Boom, [eiser] , is een nieuwe datum bepaald voor de inhoudelijk behandeling van de vordering van de officier strekkende tot afstel van de VI, op 29 juni 2020. Inmiddels is het de rechtbank duidelijk geworden dat de strafzaak, m.b.t. de nieuwe verdenking, tegen de heer [eiser] zal gaan dienen in de rechtbank Den Bosch en dat het eind p-v in die zaak gereed is en aan mr. van Boom is verstrekt.
De verdenking in die strafzaak ligt mede ten grondslag aan de VI vordering van de officier. In het geval van een overtreding van een voorwaarde bij de VI wegens de verdenking van een nieuw strafbaar feit, voorziet de wet in de gezamenlijk behandeling van de VI vordering en de strafzaak. De wet voorziet niet in een vergelijkbare regeling in de onderhavige casus. Uit de inmiddels gewisselde stukken maakt de rechtbank op, dat het verweer in de strafzaak waarschijnlijk vergelijkbaar zal zijn aan het verweer in de VI zaak. Bij de rechtbank dringt zich de vraag op, of het niet wenselijk is dat op de VI vordering en de strafzaak door een en het zelfde college wordt beslist. Dan zou overdracht van de VI vordering naar de rechtbank Den Bosch de meest logische keuze zijn.
Ik verzoek u mij te laten weten hoe u aankijkt tegen een dergelijke overdracht van de VI vordering.”
[eiser] heeft ingestemd met de voorgestelde overdracht van de v.i.-vordering naar de rechtbank Den Bosch. De advocaat-generaal heeft bericht dat het openbaar ministerie geen juridische mogelijkheid ziet voor een behandeling van de v.i.-vordering door een andere rechtbank en heeft verzocht de behandeling van de vordering voort te zetten bij de rechtbank Gelderland.
2.9.
Per e-mail van 16 juli 2020 heeft de voorzitter van de meervoudige kamer van de rechtbank Gelderland die de v.i.-vordering behandelt aan [eiser] en het openbaar ministerie laten weten dat de rechtbank met het openbaar ministerie van oordeel is dat een wettelijke grondslag voor verwijzing van de zaak naar een andere rechtbank ontbreekt en dat de rechtbank het voornemen heeft de v.i.-vordering voor onbepaalde tijd aan te houden, tot na het eindvonnis in de nieuwe strafzaak.
2.10.
Op 9 december 2020 heeft [eiser] een verzoek tot opheffing van de lijfsdwang ingediend bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. [eiser] heeft zich in het verzoekschrift op het standpunt gesteld dat hij sinds 25 juni 2020 lijfsdwang ondergaat en dat hij betalingsonmachtig is. Het openbaar ministerie heeft zich in deze procedure op het standpunt gesteld dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat hij geen lijfsdwang ondergaat.
2.11.
Op 10 december 2020 is de v.i.-vordering op een pro forma zitting behandeld. Tijdens deze zitting heeft de officier van justitie bepleit dat de v.i.-vordering niet moet worden aangehouden, maar inhoudelijk moet worden behandeld en dat daarvoor zo snel mogelijk een nieuwe datum moet worden gepland. Daarbij heeft de officier van justitie uitdrukkelijk gesteld dat [eiser] niet voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld zolang niet op de v.i.-vordering is beslist. [eiser] heeft betoogd dat wel direct consequenties moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat het openbaar ministerie de vordering achterwege laten v.i. volgens hem niet – zoals vereist – onverwijld heeft ingesteld, maar dat inhoudelijk pas op de vordering kan worden beslist nadat er een vonnis is in de nieuwe strafzaak. De rechtbank Gelderland heeft vervolgens de v.i.-vordering voor onbepaalde tijd aangehouden, totdat er eindvonnis is in de nieuwe strafzaak.
2.12.
Bij tussenbeschikking van 22 maart 2021 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met betrekking tot het verzoek opheffing lijfsdwang geoordeeld dat [eiser] vanaf 25 juni 2020 lijfsdwang ondergaat en dat hij ontvankelijk is in zijn verzoek tot opheffing lijfsdwang. In deze beschikking heeft het gerechtshof onder meer als volgt overwogen:
“Als de door de advocaat-generaal onderschreven zienswijze juist zou zijn, zou dit betekenen dat veroordeelde al meer dan een half jaar op basis van artikel 6:6:8, vijfde lid, Sv in combinatie met de vordering uitstel of achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidsstelling, waarop de rechtbank nog niet heeft beslist en waarvan de behandeling op 10 december 2020 in afwachting van een vonnis in de nieuwe strafzaak voor onbepaalde tijd
is aangehouden, van zijn vrijheid wordt beroofd en voorlopig beroofd blijft. Een dergelijke gang van zaken zou niet stroken met het karakter van de procedure van de artikelen 6:6:8 en 6:6:9 Sv en de kennelijke bedoeling van artikel 6:6:8, vijfde lid, Sv om niet tot invrijheidsstelling over te gaan als een vordering tot uitstel of het achterwege laten van voorwaardelijke invrijheidsstelling aanhangig is gemaakt, welke vordering onverwijld moet worden ingediend, als regel uiterlijk dertig dagen vóór het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidsstelling door het gerecht moet zijn ontvangen en waarop in beginsel wordt beslist vóór het moment waarop de voorwaardelijke invrijheidsstelling mogelijk is. Dit klemt temeer omdat de advocaat-generaal in raadkamer over de stand van zaken van de nieuwe strafzaak géén informatie heeft kunnen geven en het onduidelijk is wanneer die strafzaak inhoudelijk wordt behandeld.”
Vervolgens is het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij eindbeschikking van 19 juli 2021 teruggekomen op het oordeel dat [eiser] lijfsdwang ondergaat en is hij (alsnog) niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot opheffing van de lijfsdwang. Aan een inhoudelijk beoordeling is het gerechtshof daarom niet toegekomen. Het gerechtshof heeft in deze beschikking wel nog als volgt overwogen:
“Als de minister (nog) geen lijfsdwang ten uitvoer is gaan leggen is de consequentie dat veroordeelde al meer dan een jaar vastzit op grond van het bepaalde in artikel 6:6:8, vijfde lid, Sv in combinatie met de vordering uitstel of achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling, waarop de rechtbank nog niet heeft beslist en waarvan de behandeling op 10 december 2020 in afwachting van een vonnis in de nieuwe strafzaak voor onbepaalde tijd is aangehouden. Voor de vraagtekens die zijn te plaatsen bij een dergelijke gang van zaken verwijst het hof naar wat het daarover heeft overwogen in zijn tussenbeschikking van 22 maart 2021. Het is echter niet aan het hof om over de voortdurende vrijheidsbeneming op grond van die titel in deze procedure een oordeel te vellen. Daarvoor zal een andere rechtsgang moeten worden gekozen.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
de Staat te bevelen artikel 6:6:8, vijfde lid, Sv buiten toepassing te laten c.q. de toepassing van die bepaling op te schorten; en/of
de Staat te bevelen de (voortdurende) vrijheidsbeneming van [eiser] (op grond van artikel 6:6:8, vijfde lid, Sv) te staken en/of [eiser] in vrijheid te stellen;
alles op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf van twaalf maanden en de gevangenisstraf van acht jaar zijn aaneensluitend ten uitvoer gelegd. Op de gevangenisstraf van acht jaar is de v.i.-regeling van toepassing en de executie van die gevangenisstraf is geëindigd op 20 april 2020 (de toepasselijke v.i.-datum). Vervolgens is op 20 april 2020 de tenuitvoerlegging van het restant van de (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf van twaalf maanden aangevangen. Die tenuitvoerlegging is op 25 juni 2020 geëindigd. Vanaf 25 juni 2020 is volgens [eiser] de executie van de lijfsdwang gaan lopen. Hij is ervan overtuigd dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de beschikking van 19 juli 2021 waarin is geoordeeld dat geen sprake is van tenuitvoerlegging van lijfsdwang, evident anders had kunnen en moeten oordelen. Tegen deze beschikking staat echter geen rechtsmiddel open. Het gerechtshof heeft in deze beschikking wel overwogen dat zij het niet eens is met de voortdurende vrijheidsbeneming op grond van artikel 6:6:8, vijfde lid, Sv in combinatie met de v.i.-vordering. Het gerechtshof achtte zich echter niet bevoegd om de door [eiser] verzochte onmiddellijke invrijheidstelling te gelasten en zag geen andere mogelijkheid dan om hem te verwijzen naar een rechtsgang waarbij kan worden geoordeeld over de voortdurende vrijheidsbeneming op grond van artikel 6:6:8, vijfde lid, Sv in combinatie met de v.i.-vordering. Deze rechtsgang is bij gebreke van enige andere (spoedige) rechtsgang volgens [eiser] de procedure bij de voorzieningenrechter.
3.3.
In gevallen als de onderhavige strookt volgens [eiser] toepasselijkheid van artikel 6:6:8, vijfde lid Sv, niet met het karakter van de artikelen 6:6:8 en 6:6:9 Sv en de kennelijke bedoeling van artikel 6:6:8 vijfde lid Sv en is die (voortdurende) toepassing (in zoverre) onmiskenbaar onverbindend wegens strijd met het bepaalde in onder andere artikel 5 EVRM. Voortzetting van de vrijheidsbeneming op grond van artikel 6:6:8 vijfde lid Sv is inmiddels – ook als zou worden geoordeeld dat die bepaling niet onmiskenbaar onverbindend is – ook anderszins evident onrechtmatig, aldus [eiser] .
3.4.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat op de situatie van [eiser] artikel 6:6:8 (oud) Sv van toepassing is. In lid 1 van dit artikel staat dat het openbaar ministerie, indien het van oordeel is dat er op een van de gronden genoemd in artikel 6:2:12 reden is de voorwaardelijke invrijheidstelling met een bepaalde termijn uit te stellen of achterwege te laten, onverwijld een daartoe strekkende schriftelijke vordering indient. In beginsel moet zo’n vordering worden ingesteld uiterlijk dertig dagen voor het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling. Op grond van lid 5 van artikel 6:6:8 (oud) Sv wordt de veroordeelde hangende de beslissing op de vordering tot uitstel of achterwege laten v.i. niet in vrijheid gesteld.
4.2.
Tussen partijen is in het bestek van dit kort geding verder niet in geschil dat [eiser] thans gedetineerd is ingevolge het bepaalde in artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv. Dat is overigens ook hetgeen het gerechtshof uiteindelijk bij eindbeschikking van 19 juli 2021 heeft geoordeeld in de zaak betreffende opheffing lijfsdwang en de voorzieningenrechter neemt dat tot uitgangspunt.
4.3.
Voor zover de vordering van [eiser] is gegrond op de stelling dat artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv onmiskenbaar onverbindend is, richt die vordering zich tegen de Staat als wetgever en strekt deze tot het buiten toepassing doen verklaren van (een deel van) een wet in formele zin. De burgerlijke rechter kan een wet in formele zin in kort geding, of onderdelen daarvan, slechts buiten toepassing verklaren indien en voor zover deze
onmiskenbaar onverbindendis wegens strijd met eenieder verbindende bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Dit criterium vloeit voort uit artikel 94 van de Grondwet en vaste jurisprudentie (vgl. HR 1 juli 1983, NJ 1984, 360) en wijst op grote terughoudendheid, te meer nu in een kortgedingprocedure als de onderhavige slechts een voorlopig oordeel kan worden gegeven. De in acht te nemen terughoudendheid vindt haar grondslag in de op de Grondwet berustende verdeling van bevoegdheden van de verschillende staatsorganen – de scheiding der machten. Wetten in formele zin worden vastgesteld door de wetgever. Het is bij uitstek de taak van de wetgever om alle in het geding zijnde argumenten en belangen tegen elkaar af te wegen, waarbij aan hem een grote mate van beleidsvrijheid toekomt. Er is dan ook geen plaats voor een eigen “volle” toetsing door de burgerlijke rechter.
4.4.
Anders dan [eiser] stelt is van strijd met artikel 5 EVRM – of vergelijkbare bepalingen uit andere internationale verdragen – geen sprake. Ingevolge artikel 5 EVRM mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen anders dan – onder andere en voor zover nu relevant – als hij op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter. Daarvan is in dit geval sprake. [eiser] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar, die loopt tot 24 februari 2023. Aan de huidige detentie ligt derhalve een veroordeling door de strafrechter ten grondslag. Dat binnen het kader van de tenuitvoerlegging van die detentie voorwaardelijke invrijheidstelling mogelijk is en dat [eiser] thans hangende de beslissing op de v.i.-vordering op grond van het bepaalde in artikel 6:6:8 lid 1 en 5 (oud) feitelijk niet voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld, doet er niet aan af dat hij thans gedetineerd is op grond van een rechtmatige titel, in lijn met het bepaalde in artikel 5 EVRM. [eiser] heeft in dit verband nog verwezen naar het arrest Jecius-Lithuania van het EHRM (no. 34578/97, 31 juli 2000), waarin is geoordeeld dat een voorlopige hechtenis van een verdachte tegen wie ernstige bezwaren en verdenking van een kapitaal misdrijf bestonden van nog geen vijftien maanden niet te rechtvaardigen was. De vergelijking met de situatie in dat arrest gaat echter niet op, omdat in de situatie van [eiser] reeds sprake is van een onherroepelijke veroordeling en detentie ingevolge daarvan (waarop artikel 5 lid 1 onder a EVRM van toepassing is) en niet van een voorlopige hechtenis vooruitlopend op een eventuele veroordeling (waarop artikel 5 lid 1 onder c en lid 3 EVRM van toepassing zijn, ingevolge waarvan degene wiens vrijheid is ontnomen binnen redelijke termijn moet worden berecht).
4.5.
Ook anderszins is de voortzetting van de detentie van [eiser] niet als onrechtmatig aan te merken. De voorzieningenrechter merkt in dit verband allereerst op dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de procedure strekkende tot opheffing van de lijfsdwang weliswaar vraagtekens heeft gezet bij de duur van de detentie in afwachting van de beslissing op de v.i.-vordering, maar – anders dan [eiser] stelt – niet heeft overwogen dat de voortdurende vrijheidsbeneming ‘evident onrechtmatig’ is. Conform de systematiek van de wet is de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van acht jaar voortgezet in afwachting van de beslissing op de v.i.-vordering. Reeds daarom is van een onrechtmatige situatie die noopt tot ingrijpen door de voorzieningenrechter geen sprake. Dat de rechtbank Gelderland de behandeling van de v.i.-vordering heeft aangehouden in afwachting van de beslissing in de nieuwe strafzaak, hetgeen tot een langere behandelduur leidt, maakt dit niet anders. Anders dan [eiser] stelt is aan het bepaalde in artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv immers geen maximale termijn verbonden. Bovendien kan uit de stukken worden afgeleid dat [eiser] zelf heeft ingestemd met de aanhouding, alhoewel hij wist, althans kon weten, dat dat een lang uitstel van behandeling zou betekenen. [eiser] achtte die aanhouding toen kennelijk in zijn belang, omdat hij ervan uitging dat het toetsen van verdenkingen in een vordering strekkende tot achterwege laten v.i. waarschijnlijk een lichtere toets zou inhouden dan die in een reguliere strafzaak. Als [eiser] van mening is dat de lange aanhouding van de v.i.-vordering thans tot een voor hem ongewenste situatie leidt, ligt het dan ook op zijn weg om de rechtbank Gelderland te vragen de v.i.-vordering alsnog snel te behandelen. De Staat heeft overigens uitdrukkelijk – al voorafgaand aan dit kort geding – te kennen gegeven een dergelijk verzoek in voorkomend geval te zullen ondersteunen. Aldus kan de aangewezen (straf)rechter alsnog over de huidige situatie oordelen en ook dit brengt mee dat voor ingrijpen door de voorzieningenrechter geen ruimte is. Dat de v.i.-vordering na een verzoek om voortzetting van de behandeling mogelijk pas over enige tijd op zitting komt is geen reden voor een andere beslissing. Het blijft immers aan de strafrechter te oordelen over de v.i-vordering en niet aan de voorzieningenrechter in kort geding. Overigens is de stelling van [eiser] dat een behandeling na een verzoek daartoe nog lang op zich zal laten wachten niet onderbouwd, terwijl vaststaat dat de v.i.-vordering eerder wel op korte termijn op zitting gepland kon worden.
4.6.
Voor zover [eiser] met de onderhavige procedure beoogt te bereiken dat de volgorde van tenuitvoerlegging van de verschillende detentietitels alsnog wordt aangepast, in die zin dat thans eerst de lijfsdwang ten uitvoer moet worden gelegd, overweegt de voorzieningenrechter dat zij in die volgorde niet kan ingrijpen. Op grond van de Regeling tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Regeling van de minister voor Rechtsbescherming van 13 december 2019, nr. 2772910) gaat tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf immers voor de tenuitvoerlegging van lijfsdwang. [eiser] heeft niet onderbouwd waarom in dit geval van deze voorgeschreven volgorde van tenuitvoerlegging afgeweken zou kunnen en/of moeten worden. Voor toewijzing van de gevorderde onmiddellijke invrijheidstelling bestaat overigens evenmin grond, nu vaststaat dat [eiser] in ieder geval nog 1080 dagen lijfsdwang heeft openstaan.
4.7.
Slotsom is dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.683,-, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 667,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2021.
idt