In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 februari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De verzoekster had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'studie', welke aanvraag op 15 september 2019 door de Staatssecretaris was afgewezen. Na het indienen van bezwaar tegen dit primaire besluit, verzocht de verzoekster de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.
Tijdens de zitting op 4 februari 2021 zijn partijen niet verschenen, maar de Staatssecretaris had in een schrijven van 8 januari 2021 aangegeven zich niet te verzetten tegen de toewijzing van het verzoek. De voorzieningenrechter overwoog dat, hoewel het primaire besluit niet geschorst kan worden, er geen geschil meer was over de uitzetting van de verzoekster. Daarom werd besloten om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en de uitzetting van de verzoekster te verbieden tot vier weken na de beslissing op het bezwaar.
De voorzieningenrechter heeft de Staatssecretaris ook veroordeeld in de proceskosten van de verzoekster, vastgesteld op € 534,-, en bepaald dat het door de verzoekster betaalde griffierecht van € 178,- vergoed moet worden. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.