ECLI:NL:RBDHA:2021:11826

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
C/09/615776 / HA ZA 21-679
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot vrijwaring in een civiele zaak over onttrekking van gelden door een voormalig bestuurder van een kerkgenootschap

Op 27 oktober 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een incident tot vrijwaring in een civiele zaak tussen het kerkgenootschap PCI H. Nicolaas en verschillende gedaagden. De PCI vorderde in de hoofdzaak dat de rechtbank zou verklaren dat een voormalig penningmeester, aangeduid als [gedaagde], zijn taken onbehoorlijk heeft vervuld en onrechtmatig heeft gehandeld. De PCI stelde dat [gedaagde] in de periode van 2013 tot en met 2015 gelden aan de PCI heeft onttrokken ten behoeve van zichzelf en/of vennootschappen waarvan hij bestuurder is. Daarnaast vorderde de PCI terugbetaling van onverschuldigde betalingen door [gedaagde 2] en [gedaagde 3]. In het incident vorderden de gedaagden om [persoon 1], [persoon 2], [persoon 3] en [persoon 4] in vrijwaring op te roepen, omdat zij meenden dat de verantwoordelijkheid voor de onrechtmatige handelingen van [gedaagde] ook bij hen ligt, gelet op hun rol als bestuursleden. De rechtbank oordeelde dat de vordering tot oproeping in vrijwaring toewijsbaar was, omdat er voldoende grond was om te stellen dat de medebestuursleden mogelijk aansprakelijk zijn voor de gevolgen van de onrechtmatige handelingen van [gedaagde]. De vorderingen van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] werden afgewezen, omdat zij geen rechtsverhouding konden aantonen die de vrijwaring rechtvaardigde. De beslissing over de proceskosten werd aangehouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/615776 / HA ZA 21-679
Vonnis in incident van 27 oktober 2021
in de zaak van
het kerkgenootschap
PCI H. NICOLAAS, te Zoetermeer ,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. M. Mussche te Utrecht,
tegen

1.[gedaagde] , te [woonplaats] ,

2.
[gedaagde 2], te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde 3], te [woonplaats] ,
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat mr. G.A.M. Jansen te Zoetermeer .
Partijen zullen hierna de PCI, [gedaagde] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] genoemd worden. Gedaagden worden hierna gezamenlijk [gedaagden] . genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 23 januari 2021, met producties;
  • de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring, met één productie;
  • de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling

in het incident

2.1.
De PCI vordert in de hoofdzaak, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht verklaart dat [gedaagde] zijn taak als penningmeester in de periode 2013 tot en met 2015 onbehoorlijk heeft vervuld en onrechtmatig heeft gehandeld jegens de PCI;
II voor recht verklaart dat [gedaagde 3] en [gedaagde 2] onverschuldigde betalingen van de PCI hebben ontvangen en/of ongerechtvaardigd zijn verrijkt;
III [gedaagde] en [gedaagde 3] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de PCI van een bedrag van € 24.790, te vermeerderen met rente;
IV [gedaagde] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de PCI van een bedrag van € 34.045, te vermeerderen met rente;
V [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan de PCI van een bedrag van € 26.237,39
(€ 85.072,39 minus € 24.790,- en € 34.045,-), te vermeerderen met rente;
VI [gedaagde] , [gedaagde 3] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de PCI van de kosten van het in opdracht van de PCI door [bedrijf] uitgevoerde onderzoek van € 8.149,35;
VII [gedaagde] , [gedaagde 3] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de PCI van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.625,72.
VIII [gedaagde] , [gedaagde 3] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de PCI van de kosten van dit geding, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met rente;
IX [gedaagde] , [gedaagde 3] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de PCI van de nakosten.
2.2.
Aan deze vorderingen legt de PCI, samengevat, het volgende ten grondslag. In de periode van 2013 tot en met 2015 heeft [gedaagde] als penningmeester van het bestuur van de PCI structureel gelden aan de PCI onttrokken ten behoeve van cliënten van de PCI en/of zichzelf en/of vennootschappen waarvan hij (indirect) bestuurder en (enig) aandeelhouder is ( [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ), welke onttrekkingen qua aard en omvang niet overeenstemmen met de doeleinden van de PCI. Hiermee heeft [gedaagde] zijn taak als penningmeester onbehoorlijk vervuld en heeft hij onrechtmatig gehandeld jegens de PCI, zodat hij schadeplichtig is. [gedaagde 3] en [gedaagde 2] moeten de aan hen onverschuldigd betaalde bedragen terugbetalen, althans zijn schadevergoeding verschuldigd op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Daarnaast moeten [gedaagden] . opkomen voor de door PCI gemaakte onderzoekskosten.
2.3.
[gedaagden] . vorderen dat het hen wordt toegestaan [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ), [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ), [persoon 3] (hierna: [persoon 3] ) en [persoon 4] (hierna [persoon 4] ) in vrijwaring op te roepen. Hiertoe voeren [gedaagden] ., samengevat, aan dat als komt vast te staan dat [gedaagde] zijn taken als bestuurder onbehoorlijk of onrechtmatig heeft vervuld, de verantwoordelijkheid daarvoor gelet op hun wetenschap en op artikel 2:9 BW in ieder geval mede bij de andere bestuursleden van de PCI ligt in de periode tot de datum waarop [gedaagde] eervol ontslag is verleend, 1 juli 2015. Die verantwoordelijkheid strekt zich ook uit tot de opvolger van [gedaagde] , aangezien deze penningmeester de bankafschriften heeft ontvangen waaruit iedere overboeking naar en ten behoeve van cliënten van de PCI bleek. Voor zover de rechtbank oordeelt dat [gedaagde] enig bedrag aan de PCI verschuldigd is, kan hij op grond van artikel 2:9 BW jo. artikel 6:10 BW regres nemen op de medebestuursleden [persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 3] en [persoon 4] .
2.4.
De PCI voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.5.
De rechtbank stelt voorop dat een vordering tot oproeping van een derde in vrijwaring in beginsel toewijsbaar is, indien voldoende gemotiveerd en concreet wordt gesteld dat men krachtens een rechtsverhouding met die derde recht en belang heeft om de nadelige gevolgen van een ongunstige afloop van de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk op die derde te verhalen, dit in een zo veel mogelijk tegelijkertijd met de hoofdzaak te behandelen vrijwaringszaak.
2.6.
De rechtbank begrijpt de grondslag voor de gevorderde oproeping in vrijwaring zo dat [gedaagde] bij een voor hem ongunstige afloop in de hoofdzaak regres kan nemen op de medebestuursleden van de PCI op grond van de in artikel 2:9 BW opgenomen interne hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders jegens de rechtspersoon en de bijdrageplicht van artikel 6:10 BW. Gelet hierop valt niet uit te sluiten dat voor de medebestuursleden de verplichting kan bestaan de nadelige gevolgen van een mogelijke veroordeling van [gedaagde] in de hoofdzaak (gedeeltelijk) te dragen. De gegrondheid van de regresvordering van [gedaagde] (inclusief de vraag wie de bestuurders zijn (geweest)) staat in dit incident niet ter beoordeling.
2.7.
Het verweer van de PCI dat de vrijwaring tot (onnodige) vertraging van de procedure in de hoofdzaak zal leiden kan niet tot een ander oordeel leiden, aangezien de vrijwaring onverlet laat dat sprake is van aparte zaken, waarvoor in het algemeen geldt dat het praktisch en efficiënt is om deze zoveel mogelijk bij elkaar te houden. In voorkomende gevallen kunnen de verschillende procedures echter ieder hun eigen verloop hebben.
2.8.
De vorderingen in het incident van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] komen niet voor toewijzing in aanmerking, nu zij niets hebben gesteld waaruit een rechtsverhouding als bedoeld onder 2.5 valt af te leiden.
2.9.
De beslissing over de proceskosten in het incident word aangehouden tot het eindvonnis.
in de hoofdzaak
2.10.
Anders dan de PCI heeft aangevoerd, is het recht van [gedaagden] . om een conclusie van antwoord te nemen niet vervallen. De incidentele conclusie tot vrijwaring moet voor alle verweren in de hoofdzaak worden genomen (zie artikel 210 Rv). Deze conclusie kan worden genomen hetzij met een afzonderlijke conclusie voorafgaand aan de conclusie van antwoord, hetzij gelijktijdig met de conclusie van antwoord. In dit geval hebben [gedaagden] . gekozen voor een afzonderlijke conclusie, die tijdig is ingediend, zodat zij na de beslissing in het incident nog een conclusie van antwoord zullen kunnen nemen.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
staat [gedaagde] toe om [persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 3] en [persoon 4] in vrijwaring te dagvaarden tegen de rolzitting van deze rechtbank van 8 december 2021;
3.2.
wijst de vordering in het incident van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] af;
3.3.
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het eindvonnis in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
3.4.
verwijst de zaak naar de rolzitting van 8 december 2021 voor het nemen van een conclusie van antwoord door [gedaagden] .;
3.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S. Honée en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, rolrechter, op 27 oktober 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 1554