De PCI vordert in de hoofdzaak, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht verklaart dat [gedaagde] zijn taak als penningmeester in de periode 2013 tot en met 2015 onbehoorlijk heeft vervuld en onrechtmatig heeft gehandeld jegens de PCI;
II voor recht verklaart dat [gedaagde 3] en [gedaagde 2] onverschuldigde betalingen van de PCI hebben ontvangen en/of ongerechtvaardigd zijn verrijkt;
III [gedaagde] en [gedaagde 3] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de PCI van een bedrag van € 24.790, te vermeerderen met rente;
IV [gedaagde] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de PCI van een bedrag van € 34.045, te vermeerderen met rente;
V [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan de PCI van een bedrag van € 26.237,39
(€ 85.072,39 minus € 24.790,- en € 34.045,-), te vermeerderen met rente;
VI [gedaagde] , [gedaagde 3] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de PCI van de kosten van het in opdracht van de PCI door [bedrijf] uitgevoerde onderzoek van € 8.149,35;
VII [gedaagde] , [gedaagde 3] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de PCI van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.625,72.
VIII [gedaagde] , [gedaagde 3] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de PCI van de kosten van dit geding, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met rente;
IX [gedaagde] , [gedaagde 3] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de PCI van de nakosten.