ECLI:NL:RBDHA:2021:1179

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
NL21.432
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. R.A.P.M. van der Zanden, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had de asielaanvraag van de eiser niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser voerde aan dat er tekortkomingen waren in de opvang en asielprocedure in Polen, en dat hij te maken had met discriminatie en bedreigingen van extreemrechtse groeperingen. Hij stelde dat de Poolse autoriteiten niet adequaat zouden optreden tegen deze bedreigingen en dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen onder druk staat.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht aannemen dat Polen zijn internationale verplichtingen nakomt. De rechtbank volgde de eiser in zijn standpunt dat er zorgen zijn over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen, maar oordeelde dat dit niet automatisch betekent dat er sprake is van een onmenselijke of vernederende behandeling bij overdracht aan Polen. De rechtbank merkte op dat de eiser geen asielverzoek in Polen had ingediend en geen persoonlijke ervaringen had met de Poolse autoriteiten.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van structurele tekortkomingen in de asielprocedure in Polen die een reëel risico op een onmenselijke behandeling met zich meebrachten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. K.M. de Jager, in aanwezigheid van griffier mr. N.M.L. van der Kammen, en werd openbaar gemaakt met de mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.432

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. P.H. van Akenborgh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A.P.M. van der Zanden).

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag niet in behandeling genomen op de grond dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL21.433, plaatsgevonden op 27 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Zerizgi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Polen een overnameverzoek gedaan op grond van artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening. Polen heeft niet op dit verzoek gereageerd. Op grond van artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening is Polen daarom verantwoordelijk geworden voor de behandeling van de aanvraag.
2. Eiser voert aan dat er sprake is van tekortkomingen in de opvang en de asielprocedure in Polen. Hij stelt zich verder op het standpunt dat hij te maken heeft gekregen met discriminatie en met bedreigingen van extreemrechtse groeperingen. Het is volgens eiser algemeen bekend dat de autoriteiten hieraan mee doen. De ondervonden bedreigingen en discriminatie kunnen worden aangemerkt als vernederende behandeling, waartegen de autoriteiten in Polen niet willen optreden. Tevens wordt aangevoerd dat eiser niet meer geneigd kan zijn om een klacht in te dienen, aangezien de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen steeds meer wordt bedreigd en gekortwiekt, waardoor het vertrouwen in rechters steeds meer afneemt. Eiser beroept zich in dit kader op het Jawo arrest [2] . Eiser voert verder aan dat verweerder niet voldoende gewicht heeft willen toekennen aan het feit dat eiser familieleden heeft in Nederland, verweerder heeft de situatie van eiser niet getoetst aan de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de asielaanvraag aan zich had moeten trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.
3. Het uitgangspunt is dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Polen zich houdt aan zijn internationale verplichtingen. Van dit uitgangspunt kan alleen worden afgeweken als eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige structurele tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Polen een reëel risico lopen op een behandeling strijdig met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Eventuele tekortkomingen vallen alleen dan onder artikel 4 van het Handvest wanneer deze tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. [3]
4. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen onder druk staat. Deze enkele vaststelling brengt echter niet met zich dat reeds hierom geoordeeld zou moeten worden dat er sprake is van een dusdanig ernstige tekortkoming van de asielprocedure dat gevreesd moet worden dat eiser een reëel risico zal lopen op een onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank merkt in dit verband op dat eiser geen asielverzoek heeft ingediend in Polen en dat hij zich evenmin gewend heeft tot de Poolse autoriteiten en/of geëigende instanties om hulp te vragen voor de problemen die hij stelt te hebben ondervonden. Eiser heeft daarnaast geen persoonlijke ervaringen met het functioneren van de rechterlijke macht.
5. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Hij heeft zijn stelling dat er sprake is van tekortkomingen in de opvang en de asielprocedure in Polen niet nader onderbouwd, aangezien hij geen rapporten of andere stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat Polen zijn internationale verplichtingen ten aanzien van Dublinclaimanten niet nakomt. Daarnaast biedt het persoonlijk relaas van eiser en zijn gestelde problemen geen indicaties voor het oordeel dat de asielprocedure in Polen niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Eiser heeft immers geen verzoek om internationale bescherming ingediend in Polen, waardoor hij niet uit eigen ervaringen kan putten.
6. De verklaringen van eiser over de door hem ondervonden discriminatie en bedreigingen laten onverlet dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, nu niet aannemelijk is gemaakt dat eiser zich bij voorkomende problemen niet tot de aangewezen (hogere) autoriteiten van Polen dan wel geëigende instanties kan wenden. Uit de verklaringen van eiser kan niet worden opgemaakt dat hij heeft getracht zich te melden bij de Poolse autoriteiten om zijn beklag te doen.
7. De rechtbank is van oordeel – nog daargelaten of de gestelde familieband is aangetoond – dat verweerder in de aanwezigheid van de door eiser (gestelde) familie in Nederland geen bijzondere, individuele omstandigheid als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening heeft hoeven te zien die maakt dat overdracht van eiser naar Polen van onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft mogen oordelen dat eiser aan Polen kan worden overgedragen en heeft niet ten onrechte geen aanleiding gezien de aanvraag van eiser aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.
3.Idem.