In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 oktober 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris op 1 juli 2021 was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar heeft in het beroepschrift geen gronden vermeld waartegen de afwijzing zich richtte.
De rechtbank heeft de eiser in een bericht op 21 juli 2021 verzocht om binnen vier weken de ontbrekende beroepsgronden aan te leveren. Echter, de eiser heeft binnen deze termijn geen gronden ingediend en ook geen reden gegeven voor dit verzuim. Hierdoor heeft de rechtbank geconcludeerd dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, omdat de eiser niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft in haar beslissing aangegeven dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door rechter M.J. Schouw, in aanwezigheid van griffier Ż.A. Meinert, en is openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. De eiser is geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken een verzetschrift in te dienen als hij het niet eens is met de uitspraak.