ECLI:NL:RBDHA:2021:11744

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
C/09/605296 / FA RK 20-9466
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie bij co-ouderschap en hoofdverblijfplaats bij alimentatieplichtige

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 september 2021 een beschikking gegeven inzake de vaststelling van kinderalimentatie in het kader van co-ouderschap. De vader, [Y], heeft verzocht om wijziging van de bestaande zorgregeling en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige], geboren in 2012, naar zijn adres. De moeder, [X], heeft verweer gevoerd en verzocht om een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders gezamenlijk gezag uitoefenen en dat de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft. De rechtbank heeft de verzoeken van de vader afgewezen, omdat de wijziging van de hoofdverblijfplaats niet in het belang van het kind zou zijn. De rechtbank heeft wel de kinderalimentatie vastgesteld op € 85,- per maand, te betalen door de moeder aan de vader, met ingang van 2 februari 2021. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de inkomens van beide ouders en de behoefte van de minderjarige. De ouders zijn het erover eens dat de verdeling van vakanties en feestdagen vastgelegd moet worden, maar hebben hierover geen overeenstemming bereikt. De rechtbank heeft besloten dat de huidige zorgregeling in stand blijft, maar heeft wel een regeling voor de vakanties en feestdagen vastgesteld. De rechtbank heeft het verzoek van de moeder om een raadsonderzoek afgewijzen, omdat er geen aanleiding voor was. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 20-9466
Zaaknummer: C/09/605296
Datum beschikking: 8 september 2021

Hoofdverblijfplaats, zorgregeling en kinderalimentatie

Beschikking op het op 22 december 2020 ingekomen verzoek van:

[Y]

de vader,
wonende te ’ [woonplaats 1]
advocaat: mr. L.L. Schipper-Heikens te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X]

de moeder,
wonende te ’ [woonplaats 2]
advocaat: mr. J.S. Bijsterbosch te ’s-Gravenzande, gemeente Westland.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift tevens inhoudende zelfstandig verzoeken;
  • het F9-formulier van 8 juli 2021 van de vader met bijlagen;
  • het F9-formulier van 14 juli 2021 van de moeder met een gewijzigd verzoek.
Op 20 juli 2021 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader en de moeder, bijgestaan door hun advocaten en mevrouw [medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad). Van de zijde van de moeder zijn pleitnotities overgelegd.

Feiten

- De vader en de moeder zijn gehuwd geweest van 16 september 2011 tot 30 april 2014.
- Zij zijn de ouders van de minderjarige [minderjarige] ( [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
- De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over [minderjarige] uit.
- Bij beschikking van [echtscheidingsbeschikking] 2014 van deze rechtbank is de echtscheiding tussen de ouders uitgesproken en is – voor zover hier van belang – bepaald dat:
 [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de moeder;
 [minderjarige] in de even weken zeven dagen bij de vader en in de oneven weken zeven dagen bij de moeder zal zijn, waarbij het wisselmoment plaatsvindt op elke vrijdag om 14.00 uur, met de afspraak dat de ouder die [minderjarige] de komende zeven dagen bij zich zal hebben, hem bij de andere ouder zal ophalen;
 de vakanties en feestdagen in onderling overleg bij helfte worden gedeeld.

Verzoek en verweer

De vader verzoekt:
- de bovengenoemde beschikking van 18 maart 2014 te wijzigen en te bepalen dat:
o de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader zal zijn;
o er een vakantie- en feestdagenregeling zal gelden zoals omschreven in het lichaam van het verzoekschrift;
- te bepalen dat de moeder maandelijks aan de vader een bedrag ter hoogte van
€ 351,- per maand voldoet aan kinderalimentatie, telkens bij vooruitbetaling, dan wel een bedrag zoals de rechtbank in goede justitie juist acht;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vader baseert zijn verzoek op de stelling dat de omstandigheden nadien zijn gewijzigd.
De moeder voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Tevens verzoekt zij:
- de bovengenoemde beschikking van 18 maart 2014 te wijzigen en te bepalen dat
er een zorgregeling zal gelden zoals omschreven in het lichaam van het gewijzigd verzoek;
- te bepalen dat de moeder, voor zover de rechtbank begrijpt, met ingang van de datum van het wijzigingsverzoek van de moeder, maandelijks aan de vader een bedrag ter hoogte van € 53,- voldoet aan kinderalimentatie, telkens bij vooruitbetaling, dan wel een ingangsdatum en een bedrag zoals de rechtbank in goede justitie juist acht;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
Op de zitting heeft de moeder haar verzoek aangevuld met het verzoek om de Raad te gelasten een onderzoek te verrichten naar de omstandigheden van [minderjarige] en de zorgregeling.

Beoordeling

Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 1:377e BW kan de rechtbank op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de zorg wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd. Deze gewijzigde regeling kan onder meer zien op de hoofdverblijfplaats van het kind en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (zorgregeling). De rechtbank neemt daarbij een beslissing die in het belang is van het kind.
Hoofdverblijfplaats
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. Immers, uit de stukken en dat wat op zitting is besproken is gebleken dat de moeder geen aanspraak meer kan maken op kindgebonden budget, omdat zij meer is gaan verdienen. Gelet hierop is de vader ontvankelijk in zijn verzoek.
De vader stelt dat [minderjarige] voor de helft van de tijd bij hem verblijft. Hij is altijd bijzonder betrokken geweest bij [minderjarige] en alle gezagsbeslissingen. Bovendien is het financieel aantrekkelijk als [minderjarige] bij de vader ingeschreven staat. De moeder heeft een hoger inkomen, waardoor het bedrag van het kindgebonden budget lager uitvalt dan wanneer [minderjarige] bij de vader ingeschreven staat.
De moeder stelt dat de vader enkel een financieel argument heeft aangevoerd en dat dit argument niet opgaat. De vader ontvangt de helft van de kinderbijslag en de verblijfsoverstijgende kosten betaalt de moeder. Bij de beschikking van 18 maart 2014 is bepaald dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats heeft bij haar, omdat zij het voortouw neemt in het regelen van zaken voor [minderjarige] . Dit is ongewijzigd gebleven. De moeder ontvangt belangrijke post van school en (overheids-)instanties en zij vindt het in het belang van [minderjarige] om dit zo te continueren. De moeder heeft er geen vertrouwen in dat de vader deze taken op zich zal nemen en in goede banen zal leiden. De vader heeft niet gesteld dat de moeder haar taken onvoldoende uitvoert.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de hoofdverblijfplaats te wijzigen in het belang van [minderjarige] . De enkele stelling van de vader dat het bedrag van het kindgebonden budget hoger is wanneer [minderjarige] op zijn adres ingeschreven staat, is onvoldoende om de hoofdverblijfplaats te wijzigen. De moeder neemt nog steeds het voortouw in het regelen van zaken voor [minderjarige] . Van contra-indicaties is niet gebleken. De rechtbank zal het verzoek van de vader dan ook afwijzen.
Zorgregeling
Beide ouders hebben een verzoek gedaan tot wijziging van de huidige zorgregeling. Het verzoek van de vader ziet op de verdeling van de vakanties en feestdagen. Hij stelt dat er veel discussies zijn over de verdeling van de vakanties en feestdagen. Om dit in de toekomst te voorkomen wil hij een vastgelegde verdeling, zodat voor beide partijen en bovenal voor [minderjarige] duidelijk is wanneer hij bij wie verblijft. De moeder verzoekt een regeling waarbij het co-ouderschap wordt omgezet in een weekendregeling, waarbij [minderjarige] in de even weken van donderdag uit school tot en met zondag 17.30 uur bij de vader zal zijn en in de oneven weken op woensdag uit school tot 17.30 uur. Zij stelt dat de vader beperkt belastbaar en onvoorspelbaar is. Dit sluit niet aan op de intensievere zorg die [minderjarige] nodig heeft vanwege zijn ADHD, hoogbegaafdheid en autisme. De moeder vindt het daarom in het belang van [minderjarige] dat hij meer tijd doorbrengt met haar. Verder is de moeder ter voorkoming van onzekerheid en discussie niet tegen het vastleggen van de verdeling van de vakanties en feestdagen, alleen vindt zij het voorstel van de vader niet in het belang van [minderjarige] en verzoekt zelf een andere verdeling.
De rechtbank constateert dat de opvoedstijlen van de ouders van elkaar verschillen. De moeder is assertief en pakt door in zaken die over [minderjarige] gaan, terwijl de vader meer terughoudend is en tijd nodig heeft om de informatie te verwerken. Door deze verschillen in opvoedstijl, heeft de moeder zorgen over de opvoeding van [minderjarige] bij de vader. Het is in het kader van deze procedure niet gebleken of deze zorgen terecht zijn. De rechtbank overweegt dat het in het belang van [minderjarige] is dat hij structuur in zijn leven heeft. Sinds de echtscheiding is [minderjarige] gewend dat hij evenveel tijd doorbrengt bij beide ouders. De rechtbank acht het niet in het belang van [minderjarige] om de reguliere zorgregeling te wijzigen. Daarbij hebben de ouders zich op de zitting bereid verklaard samen naar mediation te gaan om over hun opvoedstijlen te praten en om over en weer meer vertrouwen te krijgen. De rechtbank heeft er vertrouwen in dat de zorgen van de moeder zullen verminderen door het mediationtraject.
Beide ouders zijn het er over eens dat de verdeling van de vakanties en feestdagen vastgelegd moet worden, alleen hebben de ouders geen overeenstemming bereikt over hoe deze verdeling eruit moet zien. De rechtbank zal daarom als volgt beslissen in het belang van [minderjarige] :
-
zomervakanties:
de eerste drie weken van de zomervakantie verblijft [minderjarige] bij de ouder waar hij volgens de reguliere zorgregeling in de eerste week van de zomervakantie is. De laatste drie weken verblijft [minderjarige] bij de andere ouder, waarbij het reguliere wisselmoment na drie weken plaatsvindt op vrijdagmiddag om 14.00 uur;
-
voorjaarsvakantie:
[minderjarige] verblijft in de even jaren bij de moeder en in de oneven jaren bij de vader;
-
herfstvakantie:
[minderjarige] verblijft in de even jaren bij de vader en in de oneven jaren bij de moeder;
-
kerstvakantie:
[minderjarige] verblijft in de even jaren in de eerste week (inclusief beide kerstdagen) bij de moeder en in de tweede week (inclusief oud en nieuw) bij de vader, waarna dit in het oneven jaar wisselt;
-
meivakantie:
[minderjarige] verblijft in de even jaren in de eerste week bij de vader en in de tweede week bij de moeder, waarna dit in het oneven jaar wisselt;
-
paasweekend (inclusief Goede Vrijdag):
[minderjarige] verblijft in de even jaren bij de vader en in de oneven jaren bij de moeder;
-
pinksterweekend:
[minderjarige] verblijft in de even jaren bij de moeder en in de oneven jaren bij de vader.
Raadsonderzoek
De rechtbank acht het op dit moment niet noodzakelijk om een raadsonderzoek te gelasten. Er is naar het oordeel van de rechtbank uit de stukken noch uit wat op zitting is besproken een aanleiding gebleken die een raadsonderzoek nodig maakt. Vanuit de hulpverlening is evenmin een signaal afgegeven dat er zorgen zijn over [minderjarige] . De zorgen van de moeder liggen voornamelijk in het verschil in opvoedstijlen. De ouders zullen moeten leren met elkaar te communiceren en gaan hiervoor een mediationtraject volgen. Om deze redenen zal de rechtbank het verzoek van de moeder afwijzen.
Kinderalimentatie
In dit geval is er sprake van een co-ouderschap waarbij [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de moeder en de moeder (vrijwel) alle verblijfsoverstijgende kosten voor haar rekening neemt. De vader stelt een minimale draagkracht te hebben, terwijl de moeder volgens hem over een ruimere draagkracht beschikt. De vader heeft aangevoerd dat hij, gelet op zijn lage inkomen, niet in staat is om zijn deel van de zorgkosten te voldoen en maakt om die reden aanspraak op een door de moeder aan hem te betalen bijdrage.
De rechtbank zal beoordelen of er aanleiding is om aan de moeder een bijdrage op te leggen.
Behoefte [minderjarige]
De vader stelt dat de ouders medio 2013 uit elkaar zijn gegaan en dat het niet redelijk is om de kinderalimentatie te berekenen op basis van de inkomens destijds. Er is sprake van een lang tijdsverloop en de ouders waren destijds relatief jong. De moeder is van mening dat er naar de inkomens uit 2013 gekeken moet worden bij de berekening van de behoefte.
Bij het bepalen van de behoefte aan kinderalimentatie hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen en de daarbij behorende Tabel eigen aandeel kosten kinderen. Voor het bepalen van die behoefte dient allereerst het netto besteedbaar gezinsinkomen (hierna: NBGI) van de ouders tijdens hun huwelijk te worden bepaald. Dit inkomen wordt in de regel gevormd door de middelen die ouder(s) gebruikelijk voorafgaand aan het verbreken van het huwelijk ter beschikking stonden. Ook wel het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI). Dit is anders indien het inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen te boven gaat. De Expertgroep stelt daartoe dat een stijging van het inkomen van een ouder, voor zover dit inkomen door die stijging hoger wordt dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk, in beginsel invloed uitoefent op de vaststelling van de behoefte. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben uitgeoefend op het bedrag dat ten behoeve van de kinderen zou zijn uitgegeven. Voor het geval het inkomen van één van de ouders het voormalig gezinsinkomen overschrijdt, is daarom volgens de Expertgroep dat hogere inkomen van die ouder de maatstaf voor de bepaling van de kosten van de kinderen.
De moeder stelt onweersproken dat zij in 2013 een inkomen had van € 1.102,- bruto per maand en dat de vader een inkomen had van € 840,- bruto per maand. Rekening houdend met de volgende heffingskortingen voor beide ouders:
  • de algemene heffingskorting;
  • de arbeidskorting;
becijfert de rechtbank het NBI van de moeder op € 1.003,- per maand en het NBI van de vader op € 780,- per maand. Het NBGI van de ouders ten tijde van het huwelijk komt dan neer op € 1.783,- per maand.
De rechtbank gaat voor het bepalen van het huidige NBI van de moeder uit van haar jaarinkomen zoals blijkt uit de jaaropgave van 2020 van € 28.150,- bruto. De rechtbank gaat er vanuit dat de moeder in 2021 een soortgelijk inkomen heeft. Rekening houdend met de volgende heffingskorting voor de moeder:
  • de algemene heffingskorting;
  • de arbeidskorting;
  • het kindgebonden budget, inclusief alleenstaande ouderkop, van € 4.020,- op jaarbasis;
  • de inkomensafhankelijke combinatiekorting van € 2.633,-;
becijfert de rechtbank het huidige NBI van de moeder op € 2.565,- per maand. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening. De rechtbank stelt daarmee vast dat het huidige NBI van de moeder het voormalige gezinsinkomen overschrijdt en ook hoger is dan het huidige NBI van de vader. Gelet op de richtlijnen uit het Rapport Alimentatienormen dient van het hoogste inkomen te worden uitgegaan indien sprake is van een overschrijding van het NBGI ten tijde van het uiteengaan van de ouders. De rechtbank zal daarom het huidige inkomen van de moeder hanteren bij de bepaling van de behoefte van [minderjarige] .
Dit gegeven, gevoegd bij het ten aanzien van [minderjarige] toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (2) levert een tabelbedrag op van € 315,- per maand in 2021.
Draagkracht van de ouders
Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule:
70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.000)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van
€ 1.700) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Draagkracht vader
De vader heeft een NBI lager dan € 1.450,- per maand. Dit betekent dat de rechtbank zal uitgaan van een minimumdraagkracht van € 25,-.
Draagkracht moeder
Zoals hierboven is overwogen, becijfert de rechtbank het huidige NBI van de moeder op
€ 2.565,- per maand. De draagkracht van de moeder is volgens de formule € 556,- per maand.
Bijdrage in zorgkosten
In het algemeen wordt kinderalimentatie betaald aan de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft. Het uitgangspunt hierbij is dat de ouder waar het kind de hoofdverblijfplaats heeft alle verblijfsoverstijgende kosten van het kind betaalt en dat de andere ouder de zorgkosten voor zijn of haar rekening neemt. In een situatie als deze waarin sprake is van een ruime zorgregeling met een ouder die een lage draagkracht heeft, terwijl de ouder waar het kind de hoofdverblijfplaats heeft, over een ruimere draagkracht beschikt, kan aanleiding zijn om een kinderbijdrage op te leggen aan de ouder waar het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft als bijdrage in de zorgkosten aan de andere ouder. Als vuistregel worden de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de behoefte. Gelet op de zorgregeling (co-ouderschap) acht de rechtbank het redelijk de omvang van de zorgkosten te stellen op 35% van de behoefte, conform de richtlijn uit het Rapport Alimentatienormen, te weten een bedrag van (0,35 x € 315) afgerond € 110,-. Hierop brengt de rechtbank in mindering de eigen draagkracht van de vader van € 25,- zodat resteert een bedrag van € 85,- als maximale door de vader te ontvangen bijdrage. De kosten van de moeder bedragen 65% van de behoefte, te weten (0,65 x € 315) € 205,-. De moeder is, gelet op haar draagkracht, in staat om naast haar aandeel in de kosten van [minderjarige] bij te dragen in het tekort dat de vader heeft om in de zorgkosten van [minderjarige] te voldoen. De rechtbank zal dan ook een bedrag van
€ 85,- aan de moeder opleggen als kinderalimentatie aan de vader.
Ingangsdatum
De moeder verzoekt een ingangsdatum te bepalen op de datum van indiening van haar zelfstandige verzoeken. De rechtbank wijst dit verzoek als onweersproken toe en hanteert 2 februari 2021 als de ingangsdatum.
Conclusie
De rechtbank zal beslissen dat de moeder met ingang van 2 februari 2021 een kinderalimentatie voor [minderjarige] van € 85,- per maand aan de vader zal betalen.
Het meer of anders verzochte wordt afgewezen. De rechtbank merkt hierbij op dat uit de wet, artikel 1:402a BW, volgt dat de kinderalimentatie ieder jaar in januari moet worden geïndexeerd.

Beslissing

De rechtbank:
bepaalt dat, naast een reguliere zorgregeling, een vakantieregeling zal gelden voor [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , waarbij [minderjarige] bij de vader verblijft:
  • voorjaarsvakantie:in de oneven jaren;
  • herfstvakantie: in de even jaren;
-kerstvakantie:in de oneven jaren in de eerste week (inclusief oud en nieuw) en in de even jaren in de tweede week (inclusief de kerstdagen);
  • meivakantie:in de even jaren in de eerste week en in de tweede week;
  • paasweekend (inclusief Goede Vrijdag):in de even jaren;
  • Pinksterweekend:in de oneven jaren ;
In de
zomervakantieverblijft [minderjarige] in de eerste drie weken bij de ouder die volgens de reguliere zorgregeling in de eerste week van de zomervakantie de omgang met [minderjarige] heeft. De laatste drie weken verblijft [minderjarige] bij de andere ouder, waarbij het reguliere wisselmoment na drie weken plaatsvindt op vrijdagmiddag om 14.00 uur;
bepaalt dat de moeder aan de vader, met ingang van 2 februari 2021, een kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] van € 85,- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C. de Jong-Kwestro, kinderrechter, in samenwerking met mr. H. Zheng als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 8 september 2021.