ECLI:NL:RBDHA:2021:11714

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
NL21.6622
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering machtiging tot voorlopig verblijf op basis van familierechtelijke relatie en afhankelijkheidsrelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen aan een groep eisers die allen de Syrische nationaliteit bezitten. De eisers, bestaande uit ouders en hun kinderen, stelden dat zij een familierechtelijke relatie hadden met de referent, die in Nederland verblijft. De staatssecretaris had eerder hun aanvraag afgewezen, omdat de familierechtelijke relatie niet was aangetoond en er geen sprake zou zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen de meerderjarige broers en de referent.

De rechtbank heeft het beroep van de eisers ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de eisers niet voldoende bewijs hadden geleverd om de familierechtelijke relatie met de referent aan te tonen. De overgelegde documenten, waaronder een kopie van een familieboekje, werden als onvoldoende beschouwd, omdat de authenticiteit niet kon worden vastgesteld en de naam van de referent ontbrak. De rechtbank benadrukte dat de identiteit van de eisers niet in geschil was, maar dat de familierechtelijke relatie niet aannemelijk was gemaakt.

Daarnaast heeft de rechtbank de belangenafweging van de staatssecretaris beoordeeld. Hoewel er sprake was van familie- en gezinsleven, oordeelde de rechtbank dat de staatssecretaris terecht had overwogen dat er geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestond tussen de referent en de meerderjarige broers. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden had meegewogen in de belangenafweging, en dat de beslissing om de mvv te weigeren niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM. Het beroep werd derhalve ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.6622

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1], V-nummer: [nummer 1], eiser 1

[naam 2], V-nummer: [nummer 2], eiseres 1
[naam 3], V-nummer: [nummer 3], eiser 2
[naam 4], V-nummer: [nummer 4], eiser 3
[naam 5],V-nummer: [nummer 5], eiseres 2
[naam 6], V-nummer: [nummer 6] eiser 4
[naam 7],V-nummer: [nummer 7], eiseres 3
hierna tezamen: eisers
(gemachtigde: mr. P.H. van Akenborgh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: B. Kemalli).

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder heeft het bezwaar van eisers tegen de weigering om hen een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 29 september 2021 te Breda op zitting behandeld. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verder waren ter zitting aanwezig [naam 8] (referent) en H. Al Sudani (tolk).

Overwegingen

1. Eisers stellen te zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum 1] 1958, [geboortedatum 2] 1968, [geboortedatum 3] 1997, [geboortedatum 4] 2001, [geboortedatum 5] 2002, [geboortedatum 6] 2003 en [geboortedatum 7] 2009. Zij stellen allen de Syrische nationaliteit te bezitten. Eiser 1 en eiseres 1 zijn de ouders van eisers 2, 3, 4 en eiseressen 2 en 3. Eisers willen in Nederland verblijven bij referent, hun gestelde zoon respectievelijk broer. Ten behoeve daarvan heeft referent mvv’s voor het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ aangevraagd. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 6 augustus 2020 (het primaire besluit) afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat de familierechtelijke relatie tussen eisers en referent niet is aangetoond of aannemelijk is gemaakt. Verweerder heeft aanvullend overwogen dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen referent en zijn twee meerderjarige broers, eisers 2 en 3. Tussen referent en de overige eisers neemt verweerder wel aan dat sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM), maar de in dit kader gemaakte belangenafweging valt in hun nadeel uit.
3. Eisers voeren daartegen aan dat de familierechtelijke relatie wel degelijk is aangetoond. Zij wijzen erop dat zij een kopie van het familieboekje hebben overgelegd en dat verweerder heeft gevolgd dat eisers het originele familieboekje in Syrië nodig hebben. Verder voeren eisers aan dat wel sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen referent en eisers 2 en 3. Zij hebben altijd met elkaar samengewoond en daarnaast hebben zij samen de oorlog meegemaakt. Ten aanzien van de belangenafweging voeren eisers aan dat verweerder hierbij ten onrechte het middelenvereiste heeft meegewogen en dat ten onrechte is tegengeworpen dat referent vanwege een inburgeringscursus geen betaald werk verricht. Ook voeren eisers aan dat ten onrechte niet is meegewogen dat referent de nodige inspanningen heeft verricht om wel aan het normbedrag te voldoen en dat een deel van eisers in Nederland kan gaan werken.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Griffierecht
4. Referent heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. De rechtbank heeft het verzoek om vrijstelling voorlopig toegewezen. Uit de stukken is echter gebleken dat referent niet voldoet aan de vereisten voor vrijstelling. Het verzoek tot vrijstelling van het griffierecht is ter zitting afgewezen. Referent heeft het verschuldigde griffierecht nadien alsnog voldaan. Het beroep is dan ook ontvankelijk.
Familierechtelijke relatie
5. De rechtbank stelt vast dat op grond van Werkinstructie 2020/16 eerst de identiteit en de familierechtelijke relatie van de familie- of gezinsleden moeten worden aangetoond en dat vervolgens wordt vastgesteld of sprake is van familie- of gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De identiteit van eisers is niet in geschil. Wel in geschil is of de familierechtelijke relatie aannemelijk is gemaakt.
6. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers de familierechtelijke relatie met referent niet aannemelijk hebben gemaakt. Verweerder heeft de overgelegde vertaling van een kopie van het familieboekje daartoe onvoldoende kunnen achten. Allereerst kan de authenticiteit van het familieboekje niet worden vastgesteld, omdat het een kopiedocument betreft. Daarnaast heeft verweerder in het verweerschrift terecht opgemerkt dat de naam en de gegevens van referent niet zijn vermeld in het familieboekje, waardoor dit document de familierechtelijke relatie tussen eisers en referent niet kan aantonen. Dat referent in de veronderstelling was dat het niet nodig was om de pagina uit het familieboekje waarop zijn naam en gegevens vermeld zijn te laten vertalen en te overleggen, zoals ter zitting is betoogd, komt voor zijn risico. Ter zitting heeft referent aangeboden de pagina uit het familieboekje waarop zijn naam en gegevens zijn vermeld alsnog te overleggen, maar gelet op de ex tunc toetsing in reguliere zaken kan de rechtbank dit stuk niet bij de beoordeling van het beroep betrekken. Eisers hebben voorts niet aangegeven waarom het voor hen niet mogelijk is om aan andere documenten te komen die de familierechtelijke relatie kunnen onderbouwen, zoals een uittreksel van de burgerlijke stand. Verweerder heeft daarom niet ten onrechte geen bewijsnood aangenomen.
7. Verweerder heeft de aanvragen reeds kunnen afwijzen om de reden dat de familierechtelijke relatie tussen eisers en referent niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank zal in het hiernavolgende volledigheidshalve ingaan op de subsidiaire standpunten van verweerder.
Meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie
8. Niet in geschil is dat sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen referent, eisers 1, 4, 5 en eiseressen 1, 2 en 3. Partijen zijn wel verdeeld over het antwoord op de vraag of tussen referent en eisers 2 en 3 een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat.
9. Uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt de vraag of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie in alle gevallen een vraag van feitelijke aard is. [1] De beantwoording daarvan is afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Voor de beoordeling daarvan kunnen de volgende factoren relevant zijn: eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst. Geen van deze factoren is op zichzelf of in combinatie per definitie voldoende om een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie aan te nemen. Daarbij zullen steeds alle omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen.
10. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen referent en eiser 2 en 3. De omstandigheden dat eisers 2 en 3 met referent hebben samengewoond en dat zij samen de oorlog in Syrië hebben meegemaakt, heeft verweerder onvoldoende kunnen vinden. Dat eisers en referent emotionele steun vinden bij elkaar doordat zij hebben samengeleefd tijdens een oorlogssituatie is begrijpelijk, maar dit leidt niet zonder meer tot de conclusie dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Niet gesteld is dat sprake is van andere factoren die zouden maken dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
Belangenafweging
11. Nu verweerder familie- en gezinsleven heeft aangenomen tussen eisers en referent, met uitzondering van eisers 2 en 3, dient verweerder een belangenafweging te maken waarbij een
fair balancemoet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en zijn gezin enerzijds en het Nederlands algemeen belang bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Indien het gaat om een eerste toelating, zoals hier het geval, is alleen in uitzonderlijke omstandigheden sprake van een schending van artikel 8 van het EVRM als verblijf wordt geweigerd. Bij de belangenafweging komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe, zodat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend moet zijn.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle van betekenis zijnde feiten en omstandigheden heeft meegewogen in de belangenafweging en deze in het nadeel van eisers heeft kunnen laten uitvallen. Verweerder heeft niet ten onrechte in het nadeel van eisers meegewogen dat referent stappen heeft gezet naar zelfstandigheid. Ook heeft verweerder in het nadeel van eisers het economisch belang van de Nederlandse staat mogen meewegen. Het is immers niet in geschil dat referent ten tijde van het bestreden besluit onvoldoende middelen had om in het levensonderhoud van eisers te voorzien. Anders dan eisers menen, is het tegenwerpen van het economisch belang van de Nederlandse staat niet hetzelfde als het tegenwerpen van het middelenvereiste. De stelling dat eisers in de toekomst kunnen werken in Nederland en zo in hun eigen onderhoud kunnen voorzien, leidt niet tot een andere conclusie nu dit een onzekere en toekomstige gebeurtenis betreft.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Schouw, rechter, in aanwezigheid van
mr. W. van Loon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie onder andere het arrest van 17 april 2012, nr. 1598/06 (Kopf en Liberda tegen Oostenrijk).