In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen aan een groep eisers die allen de Syrische nationaliteit bezitten. De eisers, bestaande uit ouders en hun kinderen, stelden dat zij een familierechtelijke relatie hadden met de referent, die in Nederland verblijft. De staatssecretaris had eerder hun aanvraag afgewezen, omdat de familierechtelijke relatie niet was aangetoond en er geen sprake zou zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen de meerderjarige broers en de referent.
De rechtbank heeft het beroep van de eisers ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de eisers niet voldoende bewijs hadden geleverd om de familierechtelijke relatie met de referent aan te tonen. De overgelegde documenten, waaronder een kopie van een familieboekje, werden als onvoldoende beschouwd, omdat de authenticiteit niet kon worden vastgesteld en de naam van de referent ontbrak. De rechtbank benadrukte dat de identiteit van de eisers niet in geschil was, maar dat de familierechtelijke relatie niet aannemelijk was gemaakt.
Daarnaast heeft de rechtbank de belangenafweging van de staatssecretaris beoordeeld. Hoewel er sprake was van familie- en gezinsleven, oordeelde de rechtbank dat de staatssecretaris terecht had overwogen dat er geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestond tussen de referent en de meerderjarige broers. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden had meegewogen in de belangenafweging, en dat de beslissing om de mvv te weigeren niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM. Het beroep werd derhalve ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.