ECLI:NL:RBDHA:2021:11643

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
26 oktober 2021
Zaaknummer
NL21.10044
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en verzoek om verblijfsvergunning van een minderjarige vreemdeling met pleeggezin

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een negenjarige eiser uit Ivoorkust. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen relevante elementen had aangevoerd die verband hielden met de inwilligingsgronden voor internationale bescherming. Daarnaast werd de aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning ambtshalve geweigerd, omdat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen sprake was van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM met het pleeggezin waarin de eiser verblijft. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris niet alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken in de besluitvorming, met name met betrekking tot de bijzondere situatie van de minderjarige eiser. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit gebrekkig was gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig was voorbereid. Het beroep van de eiser werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en de staatssecretaris werd opgedragen een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de belangen van de eiser als minderjarige en zijn gezinsleven met het pleeggezin. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris ook in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.10044

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, geboren op [geboortedag] 2011,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.H.T. van Boxmeer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.M.W. Jans).

ProcesverloopBij besluit van 23 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond, ambtshalve geweigerd een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd aan eiser te verstrekken en evenmin uitstel van vertrek aan eiser verleend. Het bestreden besluit geldt niet als terugkeerbesluit.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 21 september 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens waren op de zitting aanwezig
[pleegmoeder] (pleegmoeder), [jeugdbeschermer] (jeugdbeschermer Nidos) en [intern begeleider] (intern begeleider Borgloschool). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 17 juli 2017 heeft de pleegmoeder/tante van eiser, genaamd [pleegmoeder/tante] , mede namens eiser, een asielaanvraag ingediend in Nederland. Deze aanvraag is door verweerder bij besluit van 7 november 2017 niet in behandeling genomen omdat Italië op grond van de Verordening EU 604/2013 (de Dublinverordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Het hiertegen door [pleegmoeder/tante] ingediende beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, ongegrond verklaard bij uitspraak van 8 december 2017 (NL17.12285). Het hiertegen door [pleegmoeder/tante] ingestelde hoger beroep is kennelijk ongegrond verklaard door de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraak van 26 januari 2018 (201709874/1/V3 en 201709874/2/V3). Op 11 juli 2019 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder bericht dat eiser een zelfstandig asielverzoek wil doen en dat [pleegmoeder/tante] na de Dublinprocedure is vertrokken onder achterlating van eiser. In een telefoonnotitie van 4 oktober 2019 heeft verweerder aangegeven dat eiser een zelfstandig eerste asielverzoek kan indienen omdat [pleegmoeder/tante] niet in beeld is en de voltallige voogdij bij Nidos ligt. Eiser heeft vervolgens op 14 oktober 2019 de onderhavige asielaanvraag ingediend.
Het asielrelaas
2. Op 17 februari 2021 heeft het eerste gehoor met eiser plaatsgevonden en op 30 april 2021 is eiser in een nader gehoor gehoord over zijn asielmotieven. Bij deze gelegenheden heeft eiser verklaard dat hij van Ivoriaanse nationaliteit is en is geboren op [geboortedag] 2011. Verder heeft eiser verklaard dat hij in Ivoorkust bij zijn moeder en oma woonde, samen met [pleegmoeder/tante] en zijn nicht [nicht] . Toen eiser zes jaar oud was is hij samen met [pleegmoeder/tante] en [nicht] uit Ivoorkust vertrokken. Zijn moeder bleef achter. Na een verblijf bij zijn vader in Tunesië gingen zij naar Libië waar ze een tijd verbleven, en van daaruit reisden ze op een boot naar Italië. Onderweg is eisers nicht [nicht] verdronken nadat een man haar in zee had geduwd. In Italië zijn [pleegmoeder/tante] en eiser opgehaald door de zus van [pleegmoeder/tante] die hen naar Nederland bracht. Eiser heeft aanvankelijk verklaard dat hij zich niets meer kan herinneren van Ivoorkust en dat hij ook niet weet waarom hij is vertrokken. Later heeft eiser verklaard dat ze weggingen omdat [pleegmoeder/tante] graag naar Nederland wilde omdat ze [kinderen zus] (de kinderen van haar zus) wilde zien en omdat ze in Ivoorkust bijna niets te eten hadden. Eiser weet niet waar zijn moeder is en hij heeft ook geen contact meer met haar.
De besluitvorming
3. Verweerder heeft zich in de besluitvorming op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig worden geacht en dat eiser geen nadere elementen heeft aangevoerd die verband houden met de inwilligingsgronden voor internationale bescherming. Eiser heeft verklaard dat ze in Nederland familie wilden bezoeken, dat ze in Ivoorkust geen eten hadden en hier een beter leven wilden, hetgeen duidt op een economisch motief, aldus verweerder. Omdat eiser alleen aangelegenheden aan de orde heeft gesteld die niet ter zake doen met betrekking tot de vraag of hij in aanmerking komt voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, heeft verweerder de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
4. Tevens heeft verweerder ambtshalve geweigerd om een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Verweerder heeft daarbij overwogen dat het aan eiser is om te onderbouwen op welke wijze er sprake is van gezinsleven in de zin van 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat de enkele stelling of omstandigheid dat eiser gezinsleven heeft met het pleeggezin dan wel bij een pleeggezin verblijft, niet leidt tot verblijfsaanvaarding. Voorts heeft verweerder overwogen dat eiser reeds van pleeggezin is gewisseld gedurende zijn verblijf in Nederland en dat eiser heeft nagelaten om te onderbouwen waarom artikel 8 van het EVRM van toepassing zou moeten zijn. Daarnaast heeft verweerder gesteld dat is gekeken of eiser in aanmerking komt voor toelating wegens bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 3.6ba, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Dat eiser erg jong was en traumatische ervaringen in het buitenland heeft opgelopen, maakt echter niet dat er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden. Dit is ook niet nader onderbouwd, aldus verweerder. Om die reden komt eiser volgens verweerder ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met humanitaire gronden, als bedoeld in artikel 3.6ba, eerste lid, van het Vb 2000.
5. Verweerder heeft voorts evenmin uitstel van vertrek aan eiser verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
6. Tot slot heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat geen terugkeerbesluit wordt opgelegd omdat nog onderzoek naar adequate opvang moet plaatsvinden. Op een later moment kan alsnog een terugkeerbesluit worden opgelegd. De beslissing op de asielaanvraag en een eventueel terugkeerbesluit hoeven immers niet op hetzelfde moment te worden genomen. De vraag of eiser asiel krijgt staat in die zin los van de vraag of eiser moet terugkeren. Het is daarom niet tegenstrijdig om de asielaanvraag af te wijzen zonder een terugkeerbesluit te nemen. Voor het nemen van een terugkeerbesluit is meer onderzoek nodig. Dat eiser door de afwijzing van zijn asielaanvraag geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, betekent niet dat hij hier illegaal verblijft. Er is immers geen sprake van een terugkeerbesluit en eiser verblijft daarmee legaal in Nederland. Verweerder heeft in het bestreden besluit toegelicht dat hij er vooralsnog voor heeft gekozen asielzoekers, zoals eiser, zolang zij minderjarig zijn vooralsnog te gedogen, waardoor zij vooralsnog gewoon gebruik kunnen maken van alle voorzieningen en daarmee ook niet verwijderbaar zijn. De invulling die eiser aan het arrest TQ van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 14 januari 2021 (ECLI:EU:C:2021:9) (het arrest TQ) wenst te geven is niet dezelfde invulling die de Nederlandse Staat vooralsnog aan het arrest geeft. Wel zal onderzoek naar adequate opvang in het land van herkomst worden uitgevoerd, tegelijkertijd met het onderzoek of er nog een terugkeerbesluit moet worden opgelegd. De adequate opvang in het land van herkomst en een terugkeerbesluit hangen immers nauw samen, aldus verweerder.
De beoordeling door de rechtbank
7. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen hij heeft aangevoerd zal hierna – voor zover van belang – nader worden ingegaan.
Verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen elementen heeft aangevoerd die verband houden met de inwilligingsgronden voor internationale bescherming, zodat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hieraan doet niet af – zoals in beroep is aangevoerd – dat eiser niet weet waarom hij is weggegaan uit Ivoorkust en dat dit begrijpelijk is gezien zijn leeftijd op het moment van vertrek, zodat eiser in die zin zijn asielaanvraag ook niet nader kan onderbouwen.
Verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd
-
Artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000
9. Eiser heeft aangevoerd dat hij (ambtshalve) in aanmerking dient te worden gebracht voor een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden zoals bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 3.48, eerste lid, aanhef, en tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. De reden hiervoor is zijn jonge leeftijd, dat hij getraumatiseerd is, volledig ingeburgerd is in Nederland, hier naar de basisschool gaat sinds 2017 en zijn hele sociale leven in Nederland is. Deze beroepsgrond faalt gelet op het volgende.
10. Ingevolge artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 kan bij de afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden verleend onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever, slachtoffer of getuige-aangever is van mensenhandel, bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, onder a, b of c, van het Vb 2000. Eiser valt niet onder een van deze categorieën, zodat hij ook geen aanspraak kan maken op een (ambtshalve te verlenen) verblijfsvergunning regulier op grond hiervan. Verweerder is voorts bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet gehouden om te beoordelen of eiser aanspraak maakt op een (ambtshalve te verlenen) verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Eisers beroep hierop in de onderhavige procedure kan hem reeds daarom dan ook niet baten.
-
Artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000
11. Verweerder beoordeelt daarnaast op grond van artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 ambtshalve of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op de grond dat uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het daarom aan verweerder om de voor die beoordeling benodigde kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
12. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij verblijft in een pleeggezin, dat hij daarmee gezinsleven heeft in de zin van artikel 8 van het EVRM en dat hij in het gehoor hier onvoldoende over is bevraagd.
13. De rechtbank is met eiser van oordeel dat verweerder in het nader gehoor onvoldoende heeft gevraagd naar eisers gezinsleven hier te lande in het pleeggezin en de invulling daarvan. Het verslag van het nader gehoor bevat immers nauwelijks vragen die hierop betrekking hebben. De stelling van verweerder in het verweerschrift dat hij wel heeft gevraagd naar elementen die verband houden met artikel 8 van het EVRM en dat het aan eiser is om te onderbouwen waarom het besluit in strijd is met dit artikel, al dan niet met behulp van zijn voogd en advocaat, kan de rechtbank dan ook niet volgen. Voorts vermag de rechtbank, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet in te zien dat – zoals verweerder stelt – in het geval van eiser geen sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM met het pleeggezin. Niet in geschil is immers dat eiser samenwoont met zijn pleeggezin en dat zijn pleegouders de feitelijke zorg voor eiser op zich nemen. Dat volgens verweerder deze situatie pas sinds kort is ontstaan en naar haar aard tijdelijk is gedurende de asielprocedure, laat het vorenstaande onverlet.
14. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb en komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is gegrond.
-
Artikel 3.6ba van het Vb 2000
15. In aanvulling op het voorgaande overweegt de rechtbank dat het bestreden besluit eveneens een deugdelijke motivering ontbeert en onvoldoende zorgvuldig is voorbereid waar het verweerders standpunt met betrekking tot artikel 3.6ba van het Vb 2000 betreft.
16. Daartoe overweegt de rechtbank dat in artikel 3.6ba van het Vb 2000 is bepaald – voor zover thans van belang – dat tot het moment waarop de beslissing op een eerste in Nederland ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onherroepelijk is geworden, ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden verleend onder een andere beperking dan voorzien in artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000 indien sprake is van een schrijnende situatie die is gelegen in een samenstel van bijzondere omstandigheden die de vreemdeling betreffen.
17. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de besluitvorming ook heeft beoordeeld of eiser op grond van voornoemde bepaling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Verweerder heeft in dit verband overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 3.6ba, eerste lid, van het Vb 2000. Daartoe stelt verweerder dat het feit dat eiser erg jong is en traumatische ervaringen in het buitenland heeft opgelopen, niet maakt dat er sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden. Dit is ook niet door eiser nader onderbouwd. Hiermee heeft eiser geen omstandigheden aangevoerd die leiden tot een zodanig onevenredig nadeel voor hem, dat deze belangenafweging alsnog moet leiden tot het verlenen van een verblijfsvergunning, aldus verweerder.
18. In het verweerschrift heeft verweerder op dit punt naar voren gebracht dat eiser geen beroepsgronden heeft gericht tegen dit onderdeel van het bestreden besluit en dat verweerder zijn standpunt daarin onverminderd handhaaft. Dit standpunt komt erop neer dat er geen sprake is van overige bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de situatie van eiser schrijnend is.
19. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat eiser geen beroepsgronden heeft gericht tegen het onderdeel van het bestreden besluit dat betrekking heeft op artikel 3.6ba, eerste lid, van het Vb 2000. Weliswaar heeft eiser in zijn beroepsgronden dit artikel(lid) niet uitdrukkelijk benoemd, maar hij heeft daarin wel verwezen naar zijn zienswijze van 14 juni 2021 waarin eiser expliciet heeft gewezen op bijzondere, individuele omstandigheden in dit kader, te weten dat eiser erg jong en minderjarig is en dat hij traumatische ervaringen heeft meegemaakt tijdens zijn reis naar Europa. Bovendien heeft eiser in zijn beroepsgronden tevens persoonlijke omstandigheden benoemd op grond waarvan kan worden aangenomen dat eiser zich beroept op een schrijnende situatie die is gelegen in een samenstel van bijzondere omstandigheden die eiser betreffen als bedoeld in artikel 3.6ba, eerste lid, van het Vb 2000. Zo heeft eiser aangevoerd dat hij zeer jong is, dat hij is getraumatiseerd, dat hij volledig is ingeburgerd in Nederland, dat hij sinds 2017 in Nederland naar de basisschool gaat en dat zijn hele sociale leven zich in Nederland afspeelt. Daarnaast heeft eiser gewezen op brieven van Nidos en zijn basisschool van juni 2021 waarin wordt aangegeven dat de onzekerheid waarin eiser verkeert slecht is voor zijn ontwikkeling en niet in het belang is van het kind. Ook heeft eiser medische stukken overgelegd over zijn psychische situatie en de traumatische ervaringen die hij heeft meegemaakt en heeft hij aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met zijn bijzondere kwetsbaarheid, zijn fysieke en mentale gezondheid, zijn verblijf in een pleeggezin en zijn sociale omgeving. Tot slot heeft eiser gewezen op een rapportage van Nidos van 31 augustus 2021, waarin uitgebreid is uiteengezet dat er ernstige zorgen bestaan over de ontwikkeling en het welzijn van eiser, mede gelet op de ingrijpende en traumatische ervaringen die hij in zijn jonge leven heeft meegemaakt (getuige van de dood van zijn nicht tijdens zijn vlucht en het afscheid moeten nemen van belangrijke hechtingsfiguren). Hierin wordt ook uiteengezet dat eiser voor zijn welzijn en ontwikkeling sterk afhankelijk is van veiligheid, stabiliteit en continuïteit in de opvoedomgeving van het pleeggezin en zijn sociale omgeving (onder andere de school en het netwerk daaromheen). Dit vormt een noodzakelijke basis voor eiser om tot herstel te komen en een positieve ontwikkeling door te maken. Als gevolg van de langdurige onzekerheid over zijn toekomst krijgt eiser echter geen ruimte om de gebeurtenissen te verwerken, komt hij niet tot herstel van zijn dagelijkse leven, wordt zijn ontwikkeling geremd en bedreigd, en ontbreken de voorwaarden (rust, duidelijkheid en stabiliteit in zijn leven) om zijn trauma te kunnen behandelen, aldus de rapportage van Nidos.
20. Gelet hierop en mede bezien in het licht van artikel 83 van de Vw 2000 – waaruit volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening houdt met feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn aangevoerd, indien deze relevant kunnen zijn voor de ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd – kan verweerder bij de beoordeling van eisers aanspraken op toelating wegens bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 3.6ba, eerste lid, van het Vb 2000 niet volstaan met de in rechtsoverweging 17 weergegeven summiere overweging en de opmerking in het verweerschrift dat hij – bij gebrek aan beroepsgronden daartegen – zijn standpunt onverminderd handhaaft. Wanneer verweerder beoordeelt of er in het onderhavige geval sprake is van een schrijnende situatie die is gelegen in een samenstel van bijzondere omstandigheden die eiser betreffen, dient hij alle hierboven genoemde aspecten inzichtelijk en kenbaar te betrekken. Aangezien verweerder dit (nog) niet heeft gedaan is het beroep ook reeds hierom gegrond en komt het bestreden besluit ook om die reden in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
21. Voor zover verweerder zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat de hierboven genoemde aspecten voortborduren op hetgeen al bekend was ten tijde van het bestreden besluit en dat uitsluitend tijdsverloop niet maakt dat sprake is van een schrijnende situatie, overweegt de rechtbank dat dit onverlet laat dat de hiervoor benoemde aspecten in de besluitvorming niet inzichtelijk en kenbaar door verweerder zijn betrokken en dat het bestreden besluit daarom niet zorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Dit betoog slaagt daarom niet.
Niet nemen terugkeerbesluit / adequate opvang / arrest TQ
22. Reeds omdat, gelet op het voorgaande, niet gezegd kan worden dat eiser niet in aanmerking komt voor een (ambtshalve te verlenen) verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, kan het bestreden besluit ook niet in stand blijven voor zover verweerder daarin heeft bepaald dat eiser niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Los daarvan is de rechtbank met eiser van oordeel dat verweerders besluit om aan eiser geen terugkeerbesluit op te leggen in afwachting van een onderzoek naar adequate opvang (zodat eiser niet hoeft terug te keren naar zijn land van herkomst) en tegelijkertijd eisers feitelijk verblijf hier te lande te gedogen maar tevens te bepalen dat eiser niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, niet in overeenstemming is met het arrest TQ. Op grond van dit arrest moet worden voorkomen dat een (minderjarige) vreemdeling in grote onzekerheid zou komen te verkeren omtrent zijn verblijfsstatus. De rechtbank overweegt dat als gevolg van het bestreden besluit een gedoogconstructie is ontstaan, die – zo volgt uit het arrest TQ – niet is toegestaan. Door het bestreden besluit verkeert eiser immers in grote onzekerheid met betrekking tot zijn wettelijke verblijfsstatus en zijn toekomst, te meer nu verweerder niet kan aangeven wanneer een onderzoek naar adequate opvang zal plaatsvinden en of dit onderzoek zal plaatsvinden voordat eiser (die thans pas negen jaar is) meerderjarig is, terwijl de resultaten van dit onderzoek (aldus verweerder ter zitting) wel zouden kunnen leiden tot verlening van een verblijfsvergunning. Dit is in strijd met de belangen van eiser als minderjarige. Dat eiser – zolang hij een minderjarige is waarvoor de aanwezigheid van adequate opvang niet vast staat – niet zal worden uitgezet en hij zijn voorzieningen op grond van de Rva behoudt, maakt dit niet anders.
23. De rechtbank oordeelt dat verweerder zal moeten bepalen of eiser ofwel onrechtmatig in Nederland verblijft na afwijzing van zijn asielaanvraag waaruit de oplegging van een terugkeerplicht volgt (en hetgeen betekent dat eerst onderzoek zal moeten worden gedaan naar de opvangmogelijkheden voor eiser in Ivoorkust), ofwel dat eiser (op andere gronden) rechtmatig verblijf heeft na afwijzing van zijn asielaanvraag. Het bestreden besluit is hiermee niet in overeenstemming en in zoverre gebrekkig gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig voorbereid.
Conclusie
24. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
25. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder bij een beoordeling van eisers verblijfsaanspraken op grond van artikel 8 van het EVRM in relatie tot eisers gezinsleven hier te lande met zijn pleeggezin – uitgaande van het bestaan van dit gezinsleven – niet kan volstaan met de in het verweerschrift (bij wijze van subsidiair standpunt) gemaakte belangenafweging. Immers, het handelt hier om beschermingswaardig gezinsleven tussen eiser en zijn pleeggezin, terwijl verweerders belangenafweging in het verweerschrift (deels) ziet op het bestaan van gezinsleven tussen eiser en zijn biologische ouders, waarbij verweerder zich op het standpunt stelt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij zich niet bij een van hen kan vestigen. Eiser beroept zich in het kader van artikel 8 van het EVRM echter niet op beschermingswaardig gezinsleven met zijn biologische ouders, maar op zijn verblijf in het pleeggezin waarmee hij gezinsleven uitoefent. Voorts is van belang dat verweerder in zijn belangenafweging heeft overwogen dat er geen objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Ivoorkust uit te oefenen, waarbij verweerder ter zitting heeft aangegeven dat eiser in Ivoorkust niet heeft te vrezen voor vervolging of ernstige schade in de zin van de Kwalificatierichtlijn (Richtlijn 2011/95/EU). Verweerder heeft in dit verband echter niet gekeken naar de aanwezigheid van objectieve belemmeringen voor eisers pleeggezin, terwijl dat bij de beoordeling van eisers verblijfsaanspraken op grond van artikel 8 van het EVRM in relatie tot eisers gezinsleven hier te lande ook van belang is.
26. Omdat het beroep gegrond is veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, rechter, in aanwezigheid van
H.J. Renders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 12 oktober 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.