Overwegingen
1. Voordat kan worden overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, moet worden beoordeeld of sprake is van een spoedeisend belang, als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In een geval als dat van verzoeker kan dat zo zijn wanneer sprake is van een (financiële) noodsituatie, welke het voor hem onevenredig bezwaarlijk maakt dat hij de beslissing in de hoofdzaak af moet wachten.
2. Het primaire besluit betreft de intrekking van het recht op bijstand ingevolge de Pw met ingang van 26 augustus 2021 en de terugvordering van een bedrag van € 198,34. Dit bedrag heeft verweerder verrekend met het nog uitstaande vakantiegeld ter grootte van € 151,21.
3. Voor zover het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening betrekking heeft op de terugvordering van de bijstand ter grootte van € 198,34 wijst de voorzieningenrechter dit verzoek wegens het ontbreken van een spoedeisend belang af. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verweerder al tot invordering van de ten onrechte of te veel betaalde bijstand is overgegaan. Bovendien geniet verzoeker bij een invordering de bescherming van de beslagvrije voet van artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De voorzieningenrechter acht wel een spoedeisend belang aanwezig voor zover het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening die betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand vanaf 26 augustus 2021.
4.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
5.
Het gaat hier om een besluit tot intrekking van de bijstandsuitkering op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw. Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat verzoeker na het gesprek met verweerder op 26 augustus 2021 niet is verschenen op een aansluitend huisbezoek.
6. Verzoeker voert aan dat er geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek, omdat hij alle benodigde gegevens had verstrekt die noodzakelijk waren om het recht op bijstand vast te stellen. Daarnaast voert verzoeker aan dat hij op 26 augustus 2021 na het gesprek met verweerder naar huis moest lopen omdat hij geen mondkapje bij zich had en hij daarom niet met de tram kon reizen. Hierdoor duurde zijn reis langer. Eenmaal thuis aangekomen was verweerder niet aanwezig, was er geen briefje achtergelaten en was hij niet gebeld door verweerder.
7. Ten aanzien van het niet meewerken aan het huisbezoek overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Indien een belanghebbende de inlichtingen- en medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste en tweede lid, van de Pw, niet of niet in voldoende mate nakomt, en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstand-behoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Pw, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
8. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB; zie onder meer de uitspraak van 10 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3983) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek pas gevolgen worden verbonden (in de vorm van weigeren, beëindigen of intrekken van bijstand) indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene over zijn woon- en leefsituatie verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek, dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. 9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er een redelijke grond voor een huisbezoek bestond. Daarbij is het volgende van belang. In de periode van 7 mei 2019 tot en met 24 april 2020 is sprake van een laag waterverbruik (15m³). Bij een gesprek met Staedion heeft verzoeker verklaard een jaar bij zijn vriendin te verblijven. Verweerder heeft op 31 maart, 6 april en 25 mei 2021 pogingen gedaan om een huisbezoek af te leggen. Tijdens één van die pogingen werd de stiefzoon van verzoeker aangetroffen. Daarnaast heeft verweerder verzoeker driemaal uitgenodigd voor een gesprek op kantoor - op 13 juli,
9 augustus en 26 augustus 2021 (09:30 uur) - waarbij verzoeker niet is verschenen. Op
26 augustus 2021 heeft verzoeker gebeld om te vragen of het gesprek verplaatst kon worden naar een later tijdstip.
10. Nu verzoeker niet is verschenen op dit huisbezoek, ondanks dat verzoeker erop is gewezen dat dit gevolgen kon hebben voor de bijstandverlening, mocht verweerder gevolgen verbinden aan het niet verschijnen tijdens het huisbezoek. Het betoog van verzoeker dat hem niet kan worden toegerekend dat het huisbezoek geen doorgang heeft kunnen vinden omdat hij naar huis moest lopen en dat van niet meewerken geen sprake was, faalt. Verzoeker is niet binnen de afgesproken tijd op het adres aan de Schoutendreef 69 te Den Haag verschenen. Verweerder heeft 30 minuten op verzoeker gewacht en heeft geprobeerd telefonisch contact met hem te leggen. Aan de stelling van eiser dat hij niet door verweerder is gebeld gaat de voorzieningenrechter voorbij reeds nu dit niet is onderbouwd bijvoorbeeld met een weergave van inkomende gesprekken op de betreffende datum rond het bewuste tijdstip. Het had voor de hand gelegen dat verzoeker contact had opgenomen met verweerder toen hij merkte dat hij de afspraak die hij tijdens het gesprek had gemaakt met verweerder niet zou redden. Dat heeft verzoeker niet gedaan. Dat hij niet goed zou weten met wie hij zou moeten bellen acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk. Op andere momenten – bijvoorbeeld voorafgaand aan het gesprek op 26 augustus 2021 – weet verzoeker verweerder immers wel telefonisch te vinden. Op 3 september 2021 bleek verzoeker nog steeds geen contact te hebben opgenomen met verweerder. Onder deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, kan verzoeker worden toegerekend dat het huisbezoek geen doorgang heeft kunnen vinden. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat verzoeker niet heeft voldaan aan de op hem rustende medewerkingsverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
11. Naar voorlopig oordeel heeft verweerder gelet hierop het recht op bijstand terecht met ingang van 26 augustus 2021 ingetrokken. De voorzieningenrechter ziet voorshands dan ook geen grond dat het bestreden besluit op dit onderdeel in bezwaar geen stand zal kunnen houden.
12. Er is gelet op het voorgaande geen aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
13. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.