ECLI:NL:RBDHA:2021:11600

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2021
Publicatiedatum
25 oktober 2021
Zaaknummer
AWB 21/3156 en AWB 21/3157
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvraag document duurzaam verblijf burger van de Unie en de belangenafweging tussen gehuwden en ongehuwden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker, een Pakistaanse burger, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een document 'duurzaam verblijf burger van de Unie', welke was afgewezen. De staatssecretaris stelde dat het verblijfsrecht van de verzoeker was geëindigd op 10 april 2017, toen zijn Roemeense referente Nederland verliet. De verzoeker, die sinds 2015 in Nederland verbleef, voerde aan dat hij ongelijk werd behandeld ten opzichte van ongehuwde partners en dat de beslissing van de staatssecretaris onterecht was.

De rechtbank heeft de argumenten van de verzoeker beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de verzoeker geen afgeleid verblijfsrecht meer had, omdat zijn referente Nederland had verlaten voordat de echtscheidingsprocedure was gestart. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris geen ongerechtvaardigd onderscheid had gemaakt tussen gehuwden en ongehuwden, en dat de belangenafweging die was gemaakt door de staatssecretaris niet onredelijk was. De rechtbank verklaarde het beroep van de verzoeker ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.

De uitspraak benadrukt de complexiteit van het vreemdelingenrecht en de toepassing van de Europese richtlijnen, met name in situaties waarin de status van verblijf afhankelijk is van de relatie met een EU-burger. De rechtbank heeft ook de hoorplicht van de staatssecretaris beoordeeld en vastgesteld dat deze was nageleefd, waardoor de beslissing van de staatssecretaris in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/3156 (voorlopige voorziening)
AWB 21/3157 (beroep)
[V-Nummer]

uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 september 2021 in de zaken tussen

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] 1980, met de Pakistaanse nationaliteit, verzoeker,
(gemachtigde: mr. J. van Koesveld)
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. K. Nuninga).

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2021 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot afgifte van een document ‘duurzaam verblijf burger van de Unie’ afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 2021 (het primaire besluit 2) heeft verweerder vastgesteld dat het verblijfsrecht van verzoeker met ingang van 10 april 2017 is geëindigd.
Bij besluiten van 12 mei 2021 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Ook heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen, omdat het hem niet wordt toegestaan te werken en hij in zijn onderhoud moet voorzien.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op de zitting behandeld van 30 augustus 2021.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was op de zitting aanwezig M. Amar, tolk Urdu.

Overwegingen

1.1.
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
1.2.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter zal van deze bevoegdheid gebruik maken omdat feiten en omstandigheden in de hoofdzaak geen nader onderzoek vergen.
Voorgeschiedenis
2. Op [datum] 2011 is verzoeker met zijn toenmalige referente, [naam] met de Roemeense nationaliteit, gehuwd in Timisoara in Roemenië. Met ingang van 13 juli 2015 heeft verzoeker zich bij haar in Nederland gevestigd. Met ingang van 21 januari 2016 heeft verzoeker een verblijfsdocument voor het doel “Familielid van een burger van de Unie. Arbeid is vrij toegestaan” gekregen. Daarbij is vermeld dat een tewerkstellingsvergunning niet is vereist en dat een meer dan aanvullend beroep op de publieke middelen gevolgen kan hebben voor het verblijfsrecht. Op 10 april 2017 is referente teruggekeerd naar Roemenië. Zij heeft zich daarbij laten uitschrijven uit de Nederlandse Basisregistratie Personen. Vervolgens is op 2 maart 2018 het huwelijk tussen verzoeker en referente ontbonden. Op
16 augustus 2019 is verzoeker gehuwd met zijn huidige echtgenote.
Bestreden besluiten
3. In de bestreden besluiten heeft verweerder als volgt overwogen. Uit het dossier blijkt dat verzoeker zijn verblijfsrecht met ingang van 21 januari 2016 heeft verkregen omdat hij gehuwd was met referente. Met haar vertrek uit Nederland is het rechtmatig verblijf voorafgaand aan het in gang zetten van de echtscheiding geëindigd. Referente heeft vanaf het moment van vertrek geen verblijfsrecht meer als Unieburger in Nederland op grond van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb [1] . Het gevolg hiervan is dat verzoeker geen afgeleid verblijfsrecht meer heeft en daarmee ook geen rechtmatig verblijf op grond van artikel 8.13, eerste lid, van het Vb. Omdat referente voorafgaand aan het in gang zetten van de echtscheiding is vertrokken kan verzoeker geen geslaagd beroep doen op artikel 8.15, vierde lid, onder a, van het Vb. Omdat verzoeker per 10 april 2017 geen verblijfsrecht meer heeft, kan hij niet in aanmerking komen voor duurzaam verblijf in de zin van Richtlijn 2004/38/EG [2] .
Beëindiging verblijfsrecht en duurzaam verblijf
4.1.
Verzoeker heeft naar voren gebracht dat verweerder met zijn redenering gehuwden slechter behandelt dan ongehuwden. De beslissing van verzoeker en referente om uit elkaar te gaan is, zoals in het geval van ongehuwde partners, een wilsbesluit dat naar buiten toe wordt geuit door een feitelijke handeling: het definitieve vertrek van referente uit de (echtelijke) woning. Dit wilsbesluit komt tot stand tussen de partners of echtelieden en wordt dus objectief kenbaar door het vertrek. Dat laat onverlet dat in geval van een huwelijk sprake kan zijn van een latere formalisering van die feitelijke verbreking. Indien verzoeker en referente vijf jaar in Roemenië hadden samengewoond en referente na een jaar naar Roemenië was teruggekeerd, had dat niet dezelfde consequenties gehad als die nu het geval zijn. Volgens verzoeker voldoet het Vb niet aan artikel 13 van de Richtlijn 2004/38/EG.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals verweerder op de zitting nader heeft toegelicht, zijn in het geval van gehuwden en ongehuwden twee verschillende besliskaders. In geval van gehuwden kan uitgegaan worden van de formaliteit van de scheiding. Bij ongehuwden kan dat niet. In dat geval gaat verweerder uit van een feitelijke ontwrichting van de relatie, dat kan ook op een ander moment zijn. Daarnaast heeft verweerder in zijn besluitvorming gesteld dat dit feitelijk impliceert dat wanneer een persoon met een afhankelijk verblijfsrecht een duurzame relatie heeft en de referent(e) emigreert, deze persoon wel in aanmerking komt voor behoud van verblijfsrecht, maar als hij gehuwd is of een geregistreerd partnerschap heeft en de referente emigreert voordat de echtscheiding in gang is gezet, hij niet in aanmerking komt voor behoud van zijn verblijfsrecht. Dit laatste is in geval van verzoeker van toepassing.
4.3.
Dit maakt echter niet dat verweerder ongerechtvaardigd onderscheid heeft gemaakt. In de Werkinstructie 2020/10 staat namelijk vermeld dat hetzelfde aan de orde is bij een ongeregistreerde partnerrelatie, waarbij de Unieburger voorafgaand aan de feitelijke verbreking of ontwrichting van de partnerrelatie Nederland heeft verlaten voor vestiging in een andere lidstaat of in een derde land. Ook dan is, vanaf het moment van vertrek van de Unieburger, het afgeleide verblijfsrecht van het familielid (de ongehuwde partner van de Unieburger) komen te vervallen. De ongehuwde partner is vanaf dat moment geen begunstigde meer in de zin van Richtlijn 2004/38/EG. In de concrete situatie van verzoeker maakt verweerder geen ongerechtvaardigd onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden.
4.4.
Dat referente en verzoeker om hun moverende redenen ervoor hebben gekozen om de echtscheidingsprocedure niet in Nederland, maar in Roemenië te starten en dat verzoeker daardoor geen beroep heeft kunnen doen op de uitzondering van artikel 8.15 van het Vb, maakt dat niet anders. Zoals eerder overwogen: juist doordat de echtscheidingsprocedure is gestart na het vertrek van referente, is de peildatum waar verweerder van uitgaat niet anders dan bij ongehuwden.
4.5.
Verder heeft verzoeker verwezen naar de uitspraak van 19 maart 2021 [3] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ook dit kan hem niet baten. In die uitspraak had verweerder een belangenafweging over de toelaatbaarheid van de verwijdering van de betreffende vreemdeling gemaakt en vastgesteld dat die vreemdeling steeds rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8.13 van het Vb. Daarvan is in geval van verzoeker geen sprake.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder daarom gevolgd worden in zijn standpunt dat referente vanaf 10 april 2017 geen verblijfsrecht meer als Unieburger heeft en dat verzoeker daarom vanaf die datum geen afgeleid verblijfsrecht meer heeft. Verzoeker heeft vanaf dat moment geen rechtmatig verblijf op grond van artikel 8.13, eerste lid, van het Vb. Om die reden komt hij ook niet in aanmerking voor duurzaam verblijfsrecht in de zin van Richtlijn 2004/38/EG.
Belangenafweging
5.1.
Verzoeker betoogt dat verweerder in het kader van de belangenafweging uitgaat van onjuiste feiten. Hij woonde voor zijn komst naar Nederland al jaren in Europa en niet in Pakistan. Dat hij vervolgens met een Pakistaanse vrouw is getrouwd, maakt niet dat hij zich probleemloos weer in Pakistan kan vestigen. Voor zover verweerder in verzoekers nadeel meeweegt dat hij het vertrek van referente niet zou hebben gemeld, merkt verzoeker op dat hij een aanvraag voor zijn huidige echtgenote via verweerder heeft ingediend. Verzoeker betoogt dat zijn relatie met een werkgever, de duur van zijn vertrek uit Pakistan, de onmogelijkheid om binnen Europa te kunnen blijven, het feit dat hij geen beroep hoeft te doen op de openbare kas en hier gedurende de afgelopen vijf jaren wel heeft gewerkt en belasting heeft betaald, van doorslaggevend belang dienen te zijn.
5.2.
Anders dan verzoeker naar voren heeft gebracht, is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder gemaakte belangenafweging en de uitkomst daarvan niet onredelijk zijn. Verweerder heeft in verzoekers nadeel mogen meewegen dat hij in Pakistan is geboren, daar dertig jaar heeft gewoond, op latere leeftijd naar Nederland is gekomen en slechts een korte periode rechtmatig verblijf heeft gehad. Dat verzoeker een aantal jaren in Roemenië heeft gewoond, maakt niet dat hij geen sterke banden heeft met het land van herkomst. Ook het gegeven dat verzoeker nadat zijn verblijfsrecht van rechtswege is geëindigd, nog in Nederland heeft gewoond, gewerkt en daarmee banden heeft opgebouwd kan niet als zodanig bijzonder worden beschouwd dat de belangenafweging in zijn voordeel had moeten uitvallen. Bovendien is de periode dat verzoeker zonder geldig verblijfsrecht in Nederland heeft verbleven langer dan de periode van rechtmatig verblijf. Daarbij heeft verweerder verzoeker niet hoeven volgen in zijn standpunt dat hem geen verwijt gemaakt kan worden dat hij geen melding heeft gemaakt van het vertrek van zijn echtgenote. Dat verzoeker met succes een verblijfsdocument heeft aangevraagd voor zijn huidige echtgenote, maakt het voorgaande niet anders.
Hoorzitting
6. Tot slot heeft verzoeker betoogd dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, gelet op de motivering van de primaire besluiten en wat verzoeker daartegen in bezwaar naar voren heeft gebracht, voldaan is aan de maatstaf dat naar objectieve maatstaven bezien op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk was dat het bezwaar niet tot een ander besluit kon leiden.
Conclusie
7. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Omdat de rechtbank op het beroep heeft beslist, is geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek wordt dan ook afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 21/3157,
- verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 21/3156,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.E. Giesen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2021.
griffier
rechter
is buiten staat te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vreemdelingenbesluit.
2.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG,