ECLI:NL:RBDHA:2021:11572

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
25 oktober 2021
Zaaknummer
AWB 20/3495
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een machtiging tot voorlopig verblijf op basis van inburgeringsvereisten en belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Chinese vrouw, en de Minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging die door de verweerder was gemaakt in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank constateerde dat verweerder niet voldoende had onderbouwd welk gewicht aan het belang van de eerste toelating was toegekend en dat de medische omstandigheden van de referent onvoldoende waren meegewogen. Eiseres had een aanvraag ingediend om bij haar echtgenoot in Nederland te kunnen verblijven, maar de aanvraag was afgewezen omdat zij niet voldeed aan het inburgeringsvereiste. De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom eiseres niet in aanmerking kwam voor ontheffing van dit vereiste, ondanks haar inspanningen om de Nederlandse taal te leren en de verslechterende gezondheid van haar echtgenoot. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, met de opdracht aan de verweerder om de belangenafweging opnieuw te maken, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/3495

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], eiseres,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: [naam referent],
en

de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,

gemachtigde: mr. J.M. Silder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de door [naam referent] (referent) ten behoeve van eiseres ingediende aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel ‘verblijf als familie – of gezinslid bij echtgenoot’ afgewezen.
Bij besluit van 13 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft op 26 maart 2020 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiseres heeft op 13 mei 2021 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2021. De gemachtigde van eiseres heeft via een Skype-verbinding aan de zitting deelgenomen. De gemachtigde van verweerder is fysiek ter zitting verschenen.
Bij brief van 15 juli 2021 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om eiseres in de gelegenheid te stellen de medische toestand van referent te onderbouwen en inzichtelijk te maken op welke wijze de medische situatie van referent de uitoefening van het gezinsleven in China belemmert en het reizen tussen Nederland en China onmogelijk of moeilijk maakt.
Eiseres heeft op 11 augustus 2021 medische stukken en een toelichting daarop ingediend.
Verweerder heeft op 25 augustus 2021 gereageerd.
Eiseres heeft op 26 augustus 2021 gereageerd.
Partijen hebben op 10 september 2021 de rechtbank toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder nadere zitting. De rechtbank heeft het onderzoek op dezelfde dag gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres is geboren op [geboortedatum eiseres] en heeft de Chinese nationaliteit. Eiseres is de echtgenote van referent. Referent is geboren op [geboortedatum referent] en heeft de Nederlandse nationaliteit. De in deze zaak voorliggende aanvraag tot het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd aan eiseres heeft referent ingediend op 20 mei 2019.
Het bestreden besluit
2. Naar de opvatting van verweerder komt eiseres niet in aanmerking voor de gevraagde mvv, omdat zij niet voldoet aan het inburgeringsvereiste en niet is gebleken van (een combinatie van) bijzondere individuele omstandigheden om eiseres van deze verplichting te ontheffen. Daarnaast ziet verweerder geen aanleiding om af te wijken van zijn beleid op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tot slot valt de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het nadeel van eiseres uit.
Wettelijk kader
3. De voor deze uitspraak relevante artikelen in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000) en de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), zoals geldend ten tijde van het bestreden besluit en voor zover van belang, zijn opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Ontheffing van het inburgeringsvereiste
4. Eiseres voert als beroepsgrond aan dat verweerder haar had moeten ontheffen van het inburgeringsvereiste. Zij heeft voldoende inspanningen geleverd om het inburgeringsexamen te halen. Eiseres is namelijk al vijf jaar bezig de Nederlandse taal te leren en heeft ook op 12 maart 2019 en 13 januari 2021 examenpogingen gedaan. Het is voor eiseres simpelweg niet haalbaar om voor het inburgeringsexamen te slagen. Zij is namelijk 58 jaar oud en kan slecht (de Nederlandse taal) leren. Ook speelt de verslechterende gezondheidssituatie van referent een rol: die veroorzaakt veel stress bij eiseres, waardoor het leren nog moeilijker wordt.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Niet in geschil is dat eiseres na verkrijging van rechtmatig verblijf in Nederland inburgeringsplichtig zal zijn en dat eiseres niet het basisexamen inburgering met goed gevolg heeft afgelegd en dus niet aan het inburgeringsvereiste voldoet. In geschil is of eiseres in aanmerking komt voor ontheffing van deze verplichting. Om in aanmerking te komen voor een ontheffing dient sprake te zijn van bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat de vreemdeling bij handhaving van de verplichting om het basisexamen inburgering met goed gevolg af te leggen, onmogelijk of uiterst moeilijk zijn recht op gezinshereniging kan uitoefenen. Verweerder betrekt bij de beoordeling of sprake is van bijzondere omstandigheden ook de door de vreemdeling getoonde wil om voor het examen te slagen en de door de vreemdeling geleverde inspanningen om zich voor te bereiden op en te slagen voor het inburgeringsexamen.
5.2.
Ten eerste is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij alle inspanningen heeft verricht die van haar mogen worden verwacht ter voorbereiding op het examen. Op grond van de examenresultaten neemt verweerder aan dat eiseres zich in ieder geval in enige mate heeft voorbereid op het onderdeel Kennis van de Nederlandse Samenleving (KNS). Dat deelexamen heeft zij immers gehaald. In deze zaak gaat het om de vraag of eiseres ook voldoende inspanningen heeft geleverd om de overige twee examenonderdelen (Spreekvaardigheid en Leesvaardigheid) te behalen. Het enkel stellen dat eiseres vanaf 2016 met het door verweerder beschikbaar gestelde zelfstudiepakket aan de slag is gegaan en dat zij minimaal drie uur per dag studeert is onvoldoende om de geleverde inspanningen te onderbouwen. Verweerder mag van eiseres verlangen dat zij de door haar geleverde inspanningen met bewijsstukken onderbouwt. Uit de omstandigheid dat eiseres het examen meerdere keren heeft afgelegd kan, zonder onderbouwing van de voorbereiding, ook niet worden afgeleid dat er een wil is om te slagen. Uit de zeer lage scores van de niet behaalde examenonderdelen (variërend van een 1 tot een 3) kan niet worden afgeleid dat eiseres zich heeft voorbereid. Verder mag verweerder van eiseres verwachten dat zij zich op andere manier dan zelfstudie voorbereidt op het examen, zoals het volgen van een cursus. Het volgen van een cursus maakt het aantal lesuren dat eiseres heeft gevolgd ter voorbereiding op de nog te halen examenonderdelen (geobjectiveerd) inzichtelijk. Verweerder is dan beter in staat om in te schatten of eiseres de desbetreffende examenonderdelen binnen een redelijke termijn zal kunnen halen.
5.3.
Ten tweede is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat eiseres slecht (de Nederlandse taal) kan leren. Het enkel stellen dat eiseres nu eenmaal niet kan leren, is onvoldoende. Ook op dit punt mag verweerder onderbouwing verlangen. Verder biedt het dossier geen aanknopingspunten voor het oordeel dat eiseres niet in staat is om de Nederlandse taal te leren. Ten tijde van het gehoor van 20 augustus 2019 heeft eiseres verklaard dat zij in China hoger middelbaar onderwijs heeft genoten. Dat eiseres niet de capaciteiten heeft om het inburgeringsexamen te halen blijkt niet uit haar opleidingsniveau. Daarbij is ook het behalen van het examenonderdeel KNS illustratief. Tot slot heeft eiseres geen stukken als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv 2000) overgelegd waaruit blijkt dat zij medisch gezien niet in staat is om voor het inburgeringsexamen te slagen.
5.4.
Ten derde is de rechtbank van oordeel dat de leeftijd van eiseres en de gezondheid van referent verweerder ook niet tot een ander besluit hoeven te brengen. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de gezondheidssituatie van referent ten tijde van het bestreden besluit niet dermate ernstig en acuut was dat van eiseres niet kan worden verwacht dat zij zich alsnog op het examen voorbereidt en hiervoor slaagt.
5.5.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat in het geval van eiseres geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden zoals bedoeld in paragraaf B1/4.7 van de Vc 2000. Dat betekent dat verweerder niet gehouden was om eiseres van het inburgeringsvereiste te ontheffen. De onder rechtsoverweging 4 weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 8 van het EVRM
6. Eiseres voert als beroepsgrond aan dat verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten onrechte in het nadeel van haar en referent heeft laten uitvallen.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1.
Niet in geschil is dat tussen eiseres en referent familieleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en dat het bestreden besluit een inmenging daarop vormt. Dit betekent dat verweerder, zo volgt uit vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waaronder het arrest Jeunesse tegen Nederland van 3 oktober 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD00127381 een belangenafweging moet maken waarbij een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van eiseres en referent bij het kunnen uitoefenen van het recht op familieleven in Nederland en het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Bij die belangenafweging moet verweerder alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar betrekken. De rechtbank toetst een dergelijke belangenafweging enigszins terughoudend. Uit, de ten tijde van het bestreden besluit geldende, Werkinstructie 2019/10 volgt dat een enkel belang van de Staat op zichzelf of in combinatie met andere belangen niet zonder meer voldoende rechtvaardiging kan vormen om verblijf te weigeren.
7.2.
Verweerder heeft een dergelijke belangenafweging gemaakt. De rechtbank is echter, met eiseres, van oordeel dat van de door verweerder gemaakte belangenafweging op meerdere onderdelen moet worden gezegd dat de van belang zijnde feiten en omstandigheden niet op de juiste wijze zijn betrokken en meegewogen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
7.2.1.
Ten eerste is de rechtbank, met eiseres, van oordeel dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt welk gewicht hij aan het concrete belang van eerste toelating bij de belangenafweging heeft toegekend. In het primaire besluit is overwogen dat in het geval van eiseres het gaat om eerste toelating omdat zij nooit een verblijfsvergunning voor Nederland heeft gehad. Verder is overwogen dat in een dergelijk geval het belang van de overheid meestal zwaarder weegt en dat dit alleen anders kan zijn als er sprake is van ‘zeer bijzondere feiten en omstandigheden’. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder afstand heeft gedaan van dit in het primaire besluit toegekende gewicht. Dit standpunt is echter – zonder nadere onderbouwing – niet in overeenstemming met vaste jurisprudentie van het EHRM. In rechtsoverweging 108 van het arrest Jeunesse heeft het EHRM overwogen dat in het geval het gezinsleven in ontstaan en geïntensiveerd in een gastland waar de vreemdeling geen dan wel een onzeker verblijfsrecht had, uitzetting van die vreemdeling slechts in ‘uitzonderlijke omstandigheden’ in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Deze situatie doet zich in het geval van eiseres en referent niet voor, nu hun gezinsleven is ontstaan en hoofdzakelijk is geïntensiveerd in China. Ook heeft eiseres voor haar bezoeken aan referent in Nederland altijd geldige visa voor kort verblijf gehad. In die perioden is de relatie tussen de beide echtgenoten natuurlijk verstevigd. Verweerder is met de aanvraag van eiseres niet voor een voldongen feit gesteld. De aanvraag van de mvv is ook vanuit China gedaan. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar paragraaf B7/3.8.3 van de Vc 2000 waarin ‘slechts’ staat: “De omstandigheid dat nooit sprake is geweest van rechtmatig verblijf betrekt de IND ten nadele van de vreemdeling bij deze belangenafweging”. Het bestreden besluit is op dit punt daarom niet zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
7.2.2.
Ten tweede is de rechtbank, met eiseres, van oordeel dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt welk gewicht hij aan het concrete economische belang van de Nederlandse Staat bij de belangenafweging heeft toegekend. In het primaire besluit, zoals gehandhaafd in het bestreden besluit, heeft verweerder overwogen dat hoewel het economische belang van de Nederlandse Staat in het geval van eiseres minder zwaar weegt – namelijk omdat eiseres (en referent) een eigen inkomen heeft – dit belang toch een rol speelt in de belangenafweging. Het economische belang gaat immers ook over de bescherming van de arbeidsmarkt en over door de overheid betaalde voorzieningen zoals onderwijs, gezondheidszorg en infrastructuur, aldus verweerder. Dit is echter onvoldoende geconcretiseerd en toegespitst op de specifieke situatie van eiseres en referent. Dat had wel gemoeten, te meer nu uit het dossier blijkt dat eiseres een pensioenuitkering heeft (van omgerekend € 795,-) en dat referent een WIA-uitkering ontvangt en inkomen uit arbeid geniet (van tezamen € 1.904,48 -). Daarnaast is van belang dat referent, ten tijde van het bestreden besluit, 63 jaar was en slechts enkele jaren verwijderd van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd in Nederland. Uit dit alles blijken dus geen aanwijzingen dat eiseres onvoldoende middelen voorhanden heeft en/of zal moeten toetreden tot de arbeidsmarkt. Verder heeft verweerder niet toegelicht waarom er een risico bestaat dat eiseres gebruik zal maken van andere overheidsvoorzieningen zoals onderwijs of gezondheidszorg. Het bestreden besluit is ook op dit punt daarom niet zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
7.2.3.
Ten derde is de rechtbank, met eiseres, van oordeel dat verweerder de intensiteit van het gezinsleven tussen eiseres en referent en de binding met Nederland onvoldoende kenbaar heeft meegewogen. In Werkinstructie 2019/10, op pagina’s 15 en 24, is vermeld dat in alle gevallen in de belangenafweging wordt betrokken: de intensiteit van het gezinsleven en de binding met Nederland. Eiseres en referent hebben deze elementen (onder meer) ten tijde van het gehoor van 20 augustus 2019 uitvoerig toegelicht. Verweerder heeft in het primaire besluit enkel volstaan met het opsommen van deze omstandigheden. Een kenbare weging van deze omstandigheden ontbreekt echter in zowel het primaire als het bestreden besluit. Het bestreden besluit is op dit punt om die reden niet zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
7.2.4.
Ten vierde is de rechtbank, met eiseres, van oordeel dat verweerder onvoldoende (kenbaar) gemotiveerd is ingegaan op de medische omstandigheden van referent. Uit het medisch dossier neurologie van 20 juli 2021 blijkt o.a. dat referent twee (goedaardige) tumoren in zijn hoofd heeft en dat hij lijdt aan chronische hoofdpijn en chronische spanningshoofdpijn. Er is ook een verdenking van migraine. Uit het medisch dossier psychologie van 11 augustus 2021 blijkt verder dat referent soms vluchtige suïcidale gedachten heeft, die worden getriggerd door de hoofdpijn. Uit het medisch dossier cardiologie van 21 juli 2021 volgt dat bij referent sprake is van hypertensie, hij sinds 2005 hartproblemen heeft en hij astmatisch is. Referent is een aantal keren in het ziekenhuis is opgenomen, laatstelijk in 2019 vanwege een hartinfarct.
Deze medische klachten zijn niet nadrukkelijk aan de orde gekomen in het bestreden besluit. Hoewel eiseres niet specifiek heeft uitgelegd op welke wijze het reizen tussen Nederland en China weerslag heeft op de gezondheidstoestand van referent, zijn de persoonlijke gevolgen voor referent naar het oordeel van de rechtbank evident. Uit de medische stukken blijkt heel duidelijk dat referent zijn hoofdpijnklachten op dagelijkse basis ervaart, deze klachten progressief zijn en dat hierdoor zijn zelfstandigheid steeds verder afneemt. Referent is verminderd in staat om te werken en niet meer in staat om te sporten of zijn hobby’s uit te oefenen. Gegeven deze omstandigheden is het naar het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk dat eiseres stelt dat vliegreizen voor referent steeds moeizamer gaat. Verder blijkt ook uit de medische stukken dat referent ernstige stress ervaart door de huidige (fysiek gescheiden) leefsituatie met eiseres en de lopende mvv-procedure. Het huwelijk met eiseres, en de aanwezigheid van de in Nederland woonachtige kinderen en kleinkinderen vormen een beschermende factor tegen de suïcidale gedachten. Het bestreden besluit is op dit punt om die reden niet zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
7.3.
Gelet op al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM een deugdelijke motivering en een zorgvuldige voorbereiding ontbeert. De onder rechtsoverweging 6 weergegeven beroepsgrond slaagt.
Finale geschillenbeslechting
8. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten, gelet op de aard en omvang van het gebrek. Gelet op wat hiervoor is geoordeeld, zal verweerder de belangenafweging in ieder geval opnieuw moeten maken, met inachtneming van deze uitspraak.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zal verweerder worden opgedragen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 178,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar gedaan op 21 oktober 2021.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
BIJLAGE
Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
Op grond van artikel 2p, eerste lid kan Onze Minister een machtiging tot voorlopig verblijf verlenen aan de vreemdeling ten aanzien van wie is aangetoond dat hij voldoet aan de vereisten voor toegang en verlening van een verblijfsvergunning.
Op grond van artikel 2q kan Onze Minister een machtiging tot voorlopig verblijf weigeren indien ten aanzien van de vreemdeling niet is aangetoond dat deze voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2p, eerste lid, onverminderd het tweede lid van dat artikel.
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder h kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien: de vreemdeling, die niet behoort tot een der categorieën, bedoeld in artikel 17, eerste lid, na verkrijging van rechtmatig verblijf in Nederland inburgeringsplichtig zou zijn op grond van de artikelen 3 en 5 van de Wet inburgering en niet beschikt over kennis op basisniveau van de Nederlandse taal en de Nederlandse maatschappij;
Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000)
Op grond van artikel 3.71a, eerste lid beschikt een vreemdeling over kennis op basisniveau van de Nederlandse taal en van de Nederlandse maatschappij als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder h, van de Wet, indien hij binnen één jaar direct voorafgaand aan de aanvraag om de machtiging tot voorlopig verblijf het basisexamen inburgering bedoeld in artikel 3.98a, met goed gevolg heeft afgelegd.
Op grond van artikel 3.71a, tweede lid, onder c wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder h, van de Wet, indien de vreemdeling: gelet op de bijzondere individuele omstandigheden naar het oordeel van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij handhaving van de verplichting om het basisexamen inburgering met goed gevolg af te leggen, onmogelijk of uiterst moeilijk zijn recht op gezinshereniging kan uitoefenen.
Voorschrift Vreemdelingen (VV 2000)
Op grond van artikel 3.10, eerste lid overlegt een vreemdeling, die een beroep doet op artikel 3.71a, tweede lid, onder c, van het Besluit en daarbij medische omstandigheden aanvoert, een verklaring van het model dat als bijlage 19 van deze regeling is gevoegd, dat is ingevuld en ondertekend door een door het hoofd van de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging aangewezen arts. De verklaring mag niet ouder zijn dan zes maanden bij de indiening van de aanvraag.
Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000)
Op grond van paragraaf B1/4.7 wijst de IND ingevolge artikel 3.71a, tweede lid, aanhef en onder c, Vb 2000 de mvv-aanvraag niet af op grond van het inburgeringsvereiste als sprake is van bijzondere individuele omstandigheden, die ertoe leiden dat de vreemdeling bij handhaving van de verplichting om het basisexamen inburgering met goed gevolg af te leggen, onmogelijk of uiterst moeilijk zijn recht op gezinshereniging kan uitoefenen. Er kan sprake zijn van een enkele omstandigheid of een combinatie van verschillende omstandigheden.
De IND betrekt – waar relevant – in de beoordeling van de bijzondere individuele omstandigheden:
  • de door de vreemdeling getoonde wil om voor het examen te slagen; en
  • de door de vreemdeling geleverde inspanningen om zich voor te bereiden op en te slagen voor het basisexamen inburgering. De behaalde scores voor een examenonderdeel kunnen een indicatie geven voor de geleverde inspanningen
De inspanningen (pogingen en voorbereidingen) van de vreemdeling mogen niet zo lang duren dat uitoefening van het recht op gezinshereniging onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt.
De IND betrekt bij de beoordeling of sprake is van bijzondere individuele omstandigheden onder meer (een combinatie van) de volgende aangevoerde aspecten:
  • de medische omstandigheden van de vreemdeling;
  • de onveilige situatie in het land van herkomst. De vreemdeling zal zelf moeten aangeven wat dat betekent voor zijn individuele situatie;
  • er is geen cursusmateriaal beschikbaar dat geschikt is voor de vreemdeling;
  • acute omstandigheden in de situatie van gezinsleden in Nederland die aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk maken;
  • de gezondheidstoestand van de betrokken gezinsleden;
  • de reeds gemaakte kosten ter voorbereiding en/of het afleggen van het basisexamen;
  • de financiële situatie van de betrokken gezinsleden;
  • opleidingsniveau/analfabetisme; het gratis beschikbaar gestelde lespakket bevat een alfabetiseringscursus. Overigens is het niet noodzakelijk gealfabetiseerd te zijn om de toets Spreekvaardigheid en de toets Kennis Nederlandse Samenleving (KNS) te kunnen behalen;
  • de leeftijd van de vreemdeling;
  • zorg voor afhankelijke gezinsleden in land van herkomst;
  • duur van het huwelijk/ de relatie;
  • tijdsverloop sinds start inspanningen tot gezinsherenging;
  • beschikbaarheid van faciliteiten ter ondersteuning;
  • de mogelijkheden om het basisexamen af te leggen in het land van herkomst of bestendig verblijf;
  • de reisafstand naar de diplomatieke post.
De mate waarin bovenstaande omstandigheden relevant zijn, is afhankelijk van de situatie van de vreemdeling. In bijzondere situaties kan ook een enkele omstandigheid leiden tot ontheffing van (een deel van) het basisexamen inburgering.