In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Chinese vrouw, en de Minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging die door de verweerder was gemaakt in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank constateerde dat verweerder niet voldoende had onderbouwd welk gewicht aan het belang van de eerste toelating was toegekend en dat de medische omstandigheden van de referent onvoldoende waren meegewogen. Eiseres had een aanvraag ingediend om bij haar echtgenoot in Nederland te kunnen verblijven, maar de aanvraag was afgewezen omdat zij niet voldeed aan het inburgeringsvereiste. De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom eiseres niet in aanmerking kwam voor ontheffing van dit vereiste, ondanks haar inspanningen om de Nederlandse taal te leren en de verslechterende gezondheid van haar echtgenoot. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, met de opdracht aan de verweerder om de belangenafweging opnieuw te maken, rekening houdend met de uitspraak.