ECLI:NL:RBDHA:2021:1154

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
SGR 19/2176 en SGR 19/2178
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en afbouw van indicatie voor begeleiding op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 na eerdere vernietiging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop. De zaak betreft de beëindiging en afbouw van een indicatie voor begeleiding op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Eiser had eerder een indicatie voor begeleiding in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen, maar deze werd door verweerder ingetrokken en aangepast na een eerdere uitspraak van de rechtbank. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de besluiten van verweerder onvoldoende gemotiveerd waren en verweerder de gelegenheid gegeven om het gebrek te herstellen.

Verweerder heeft vervolgens een nieuw besluit genomen, waarin werd gesteld dat de eerder toegekende indicatie niet langer doelmatig was en dat eiser een andere vorm van begeleiding nodig had. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat de besluitvorming in strijd was met de Wmo 2015 en dat de ondersteuning door zijn moeder nog steeds noodzakelijk was. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten de indicatie voor begeleiding af te bouwen. De rechtbank oordeelde dat de begeleiding door de moeder van eiser niet langer doelmatig was en dat er een noodzaak was voor professionele begeleiding.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld in de proceskosten. Tevens is bepaald dat het door eiser betaalde griffierecht wordt terugbetaald. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor zorgvuldige besluitvorming door de gemeente bij het toekennen van indicaties voor maatschappelijke ondersteuning en de rol van professionele begeleiding in het proces van zelfredzaamheid.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/2176 en SGR 19/2178

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R. Imkamp),
en

het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Khairallah).

Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser vanaf 11 december 2015 een indicatie ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) toegekend voor ‘Begeleiding Individueel’ voor zeven uur per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
Bij besluit van 3 november 2016 heeft verweerder het primaire besluit ingetrokken en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tevens is aan eiser voor de periode van 1 maart 2017 tot en met 1 maart 2018 een indicatie ingevolge de Wmo 2015 toegekend voor 3,5 uur per week ‘Begeleiding Individueel’ in de vorm van een pgb, aangevuld met 4 uur ‘Begeleiding individueel’ in de vorm van Zorg in Natura vanuit de algemene voorziening “Tom in de buurt”.
Bij tussenuitspraak van 26 maart 2018 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om het in het besluit van 3 november 2016 geconstateerde gebrek te herstellen.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft verweerder op 1 mei 2018 een nieuw besluit op het bezwaar van eiser genomen en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Met dit besluit is aan eiser voor de periode 1 maart 2017 tot en met 1 september 2018 een indicatie ingevolge de Wmo 2015 toegekend voor 3,5 uur per week ‘Begeleiding individueel’, in de vorm van een pgb, aangevuld met 4 uur ‘Begeleiding individueel’ in de vorm van Zorg in Natura.
Bij uitspraak van 29 juni 2018 (SGR 16/9830) heeft de rechtbank de besluiten van 3 november 2016 en 1 mei 2018 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit van 3 december 2015.
Bij besluit van 15 februari 2019 (bestreden besluit I) heeft verweerder besloten dat de eerder toegekende indicatie van 3,5 uur per week individuele begeleiding door het sociaal netwerk wordt beëindigd per 15 februari 2019 en daarna in drie maanden zal worden afgebouwd. Daarnaast stelt verweerder aan eiser op grond van de Wmo 2015 een indicatie voor de duur van een jaar in het vooruitzicht voor professionele begeleiding voor drie uur per week in de vorm van een pgb.
Bij besluit van 21 februari 2019 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I aangevuld door het primaire besluit van 3 december 2015 in te trekken.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de procedures gevoegd op grond van artikel 8:14, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). In deze zaken zal één uitspraak worden gedaan.
In verband met de maatregelen rondom het coronavirus heeft de rechtbank partijen gevraagd of zij ermee instemmen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Partijen hebben hiermee schriftelijk ingestemd. Nadat partijen gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid om nadere stukken in te dienen heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Aan dit beroep is een reeds langlopende procedure voorafgegaan. Eiser, geboren op [geboortedag] 1996, is bekend met een psychiatrische stoornis met als gevolg beperkingen in aandacht, concentratie, organiseren, plannen, houden van overzicht en impulsregulatie. Om eiser in deze beperkingen te compenseren heeft verweerder aan hem bij het primaire besluit een indicatie toegekend in de vorm van een pgb voor individuele begeleiding door zijn moeder. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en hierin – kort gezegd – het standpunt ingenomen dat het toegekende pgb zowel qua omvang als uurtarief tekortschiet. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft verweerder het besluit van 3 november 2016 genomen. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 3 november 2016 ontoereikend is gemotiveerd. Verweerder heeft van de geboden herstelmogelijkheid gebruik gemaakt door het besluit van 1 mei 2018 te nemen. Bij uitspraak van 29 juni 2018 (SGR 16/9830) heeft de rechtbank de besluiten van 3 november 2016 en 1 mei 2018 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen. De rechtbank heeft – kort samengevat – overwogen dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de omvang is van de gebruikelijk hulp die eisers moeder geacht wordt te verlenen en in hoeverre de (totale) ondersteuningsbehoefte van eiser als bovengebruikelijk is aan te merken.
1.2.
Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft verweerder aanvullend onderzoek verricht. Daartoe heeft verweerder drie huisbezoeken afgelegd en de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst (GGD) om een sociaal medisch advies (SMA) gevraagd. De arts adviseur van de GGD heeft in het SMA van 24 januari 2019 geconcludeerd dat er een noodzaak is voor behandeling door de GGZ en voor begeleiding, bij voorkeur gegeven door een professional, gericht op planning en het bieden van een klankbord met een omvang van 3 uur per week.
1.3.
Verweerder heeft in het SMA aanleiding gezien bestreden besluit I te nemen. Verweerder stelt zich – onder verwijzing naar het SMA – op het standpunt dat eiser een andere vorm van begeleiding nodig had en dat de gegeven begeleiding door zijn moeder niet langer doelmatig was. Er bestaat derhalve geen noodzaak om deze vorm van begeleiding te compenseren met een indicatie in de vorm van een pgb. Het reeds toegekende pgb wordt daarom vanaf 15 februari 2019 stapsgewijs afgebouwd tot15 mei 2019. Verweerder zal niet overgaan tot terugvordering van het pgb. Wat betreft de tijdelijke indicatie voor professionele begeleiding overweegt verweerder dat voor begeleiding ten behoeve van eisers zelfredzaamheid en participatie de in het medisch advies omschreven behandeling voorliggend is. Verweerder stelt eiser een indicatie voor individuele begeleiding in het vooruitzicht, mits is voldaan aan de in het besluit nader omschreven voorwaarden omtrent de doelen, het zorgplan en de herbeoordeling.
1.4.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder bestreden besluit I aangevuld door het primaire besluit van 3 december 2015 in te trekken.
2. Eiser betoogt – verkort en zakelijk weergegeven – dat verweerder met de bestreden besluiten I en II nog steeds geen goed gevolg heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank in de uitspraak van 29 juni 2018.
Daarnaast is de besluitvorming volgens eiser in strijd met de eisen van de Wmo 2015. Verweerder heeft volgens eiser verzuimd een beslissing te nemen over de voor hem benodigde ondersteuning per 1 maart 2017. Bovendien heeft verweerder het primaire besluit van 3 december 2015 reeds bij het besluit van 3 november 2016 ingetrokken, zodat het bestreden besluit II volgens eiser geen rechtsgevolg heeft. Als het bestreden besluit II wel rechtsgevolg heeft, heeft verweerder het primaire besluit daarbij volgens eiser ten onrechte ingetrokken, omdat niet voldaan is aan de eisen die de Wmo 2015 aan een intrekkingsbesluit stelt.
Verweerder heeft verder slechts besloten tot afbouw van de reeds toegekende indicatie, waartegen eiser zich verzet, en nagelaten de omvang van eisers ondersteuningsbehoefte in kaart te brengen. Ook na de in het bestreden besluit I vermelde einddatum heeft eiser ondersteuning van zijn moeder nodig. Volgens eiser heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom deze ondersteuning niet langer doelmatig is en waarom professionele ondersteuning noodzakelijk is. Hij beschouwt het verder in strijd met de Wmo 2015 dat hem slechts een tijdelijke indicatie voor begeleiding door een professional in het vooruitzicht is gesteld indien hij voldoet aan enkele nader omschreven voorwaarden.
Daarnaast is het medisch advies volgens eiser onzorgvuldig tot stand gekomen. De deskundigheid van de arts adviseur is niet aangetoond, de door verweerder gestelde vragen zijn suggestief en de conclusies in het advies zijn onvoldoende onderbouwd. Tot slot heeft verweerder de in het medisch advies omschreven behandeling ten onrechte als voorliggende voorziening aangemerkt, aldus eiser.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de hulpvraag van eiser voldoende in kaart is gebracht aan de hand van drie huisbezoeken en het medisch advies van 24 januari 2019. Volgens verweerder is voldoende uiteengezet dat de zorg die wordt geleverd door de moeder van eiser niet langer doelmatig is, nu eiser inmiddels enige jaren volwassen is en gediend is bij een andere vorm van begeleiding. Verweerder ziet geen reden om aan de deskundigheid van de adviserend arts of de zorgvuldige totstandkoming van het medisch advies te twijfelen.
Verweerder volgt eiser in diens betoog dat het primaire besluit van 3 december 2015 ten onrechte is ingetrokken en dat verzuimd is in bestreden besluit I op te nemen dat dit besluit betrekking heeft op de periode vanaf 1 maart 2017. Verweerder heeft toegezegd deze gebreken te zullen herstellen nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling en stelt daarbij voorop dat, anders dan eiser meent, bestreden besluit II op rechtsgevolg is gericht. Het primaire besluit is inderdaad ingetrokken bij besluit van 3 november 2016, maar dit besluit is door de rechtbank bij haar uitspraak van 29 juni 2018 vernietigd. Dit heeft tot gevolg dat ook de intrekking van het primaire besluit is vernietigd.
Bestreden besluit II behelst een aanvulling van bestreden besluit I. Naar het oordeel van de rechtbank dienen bestreden besluit I en bestreden besluit II gezamenlijk te worden beschouwd als het resultaat van de heroverweging op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit van 3 december 2015. Daarbij overweegt de rechtbank dat zij bestreden besluit II aldus leest dat hiermee is beoogd het primaire besluit in te trekken per 15 februari 2019. Het voorgaande betekent dat het beroep van eiser tegen bestreden besluit I, gelet op artikel 6:19 van de Awb, van rechtswege mede gericht is tegen bestreden besluit II. De rechtbank ziet hierin aanleiding om te bepalen dat de griffier aan eiser het door hem in de zaak SGR 19/2178 betaalde griffierecht terugbetaalt.
4.1.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit I, voor zover het de in het vooruitzicht gestelde indicatie voor professionele individuele begeleiding betreft, niet op rechtsgevolg is gericht. De rechtbank komt tot dit oordeel vanwege het voorwaardelijke karakter van de indicering, hetgeen tot gevolg heeft dat eiser, zolang hij niet aan de voorwaarden voldoet, hier nog geen aanspraak aan kan ontlenen. Dit betekent dat de rechtbank slechts een oordeel kan en zal vormen over het beëindigen van de indicatie voor en pgb met betrekking tot ‘Begeleiding Individueel’. De rechtbank komt niet toe aan beantwoording van de vraag of de in het vooruitzicht gestelde indicatie voor professionele individuele begeleiding aan de eisen van de Wmo 2015 voldoet. Hetgeen partijen hierover hebben aangevoerd, blijft dan ook buiten beschouwing.
4.2.
Met betrekking tot het pgb voor ‘Begeleiding Individueel’ overweegt de rechtbank het volgende. Dit pgb is toegekend bij het primaire besluit van 3 december 2015 en ingegaan op 11 december 2015 voor 7 uur per week. Partijen gaan er ten onrechte van uit dat dit pgb als gevolg van de besluiten op bezwaar van 3 november 2016 en 1 mei 2018 is teruggebracht naar 3,5 uur per week met ingang van 1 maart 2017. De besluiten op bezwaar van 3 november 2016 en 1 mei 2018 zijn immers bij uitspraak van deze rechtbank van 29 juni 2018 geheel vernietigd. Dat betekent dat het primaire besluit van 3 december 2015 zijn gelding heeft behouden tot het met bestreden besluit II is ingetrokken per 15 februari 2019.
4.3.
Het betoog van eiser dat bestreden besluit I in strijd is met de eisen die de Wmo 2015 en de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in zijn uitspraak van 21 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:819) daaraan stellen, slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.3.
De CRvB heeft in de uitspraak van 21 maart 2018 geoordeeld dat uit artikel 3:2 Awb, in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 Wmo 2015, voortvloeit dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en de af te wegen belangen. Dit brengt met zich dat, wanneer bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving. Eerst wanneer die problemen voldoende in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de ondersteuningsaanvrager, onderscheidenlijk het zich kunnen handhaven in de samenleving.
4.4.
De arts adviseur heeft onderzoek verricht naar de door eiser benodigde begeleiding. Op basis van het naar aanleiding van de tussenuitspraak opgestelde SMA van 20 juli 2017, de door verweerder afgelegde drie huisbezoeken, het door de moeder van eiser opgestelde begeleidingsplan en het gesprek dat zij met eiser en zijn moeder heeft gevoerd, komt de arts adviseur in haar advies van 24 januari 2019 tot de volgende conclusies. Eiser heeft als gevolg van psychiatrische stoornissen beperkingen in aandacht, concentratie, organiseren, plannen, het houden van overzicht en impulsregulatie. Daarnaast ervaart eiser beperkingen in sociale interactie en omgaan met stress. Hierdoor is zijn zelfredzaamheid verminderd. De begeleiding die zijn moeder aan eiser heeft gegeven, is effectief geweest toen eiser nog een kind was. Eiser en zijn moeder zijn echter in een patroon van begeleiding terechtgekomen, waarbij de moeder van eiser als klankbord dient, meerdere keren aangeeft dat bepaalde taken moeten worden verricht en eiser er (onbewust) op rekent dat hij aan die taken zal worden herinnerd. De gegeven begeleiding is, nu eiser volwassen is, niet doelmatig meer en zelfs een negatieve factor in de ontwikkeling naar verdere zelfredzaamheid en zelfstandigheid geworden. Dit zal moeten veranderen teneinde eisers zelfredzaamheid en zelfstandigheid te doen toenemen. De arts adviseur adviseert daarom behandeling door de GGZ voor de ongeplande zorg en individuele begeleiding voor de geplande zorg. Begeleiding door een professional heeft de voorkeur wegens diens expertise en emotionele afstand tot eiser.
4.5.
In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het SMA of de inhoud ervan. De rechtbank heeft geen grond om te twijfelen aan de deskundigheid van de arts adviseur, nu zowel in het bestreden besluit als in het SMA is aangegeven dat zij sociaal medisch adviseur bij de GGD is, zij in het BIG-register als arts staat geregistreerd en verweerder in zijn verweerschrift de deskundigheid van de arts adviseur nader heeft toegelicht middels een overzicht van haar kennis en werkervaring. Daarnaast is van suggestieve vragen aan de arts adviseur niet gebleken. De gestelde vragen bevatten slechts de conclusies die zijn getrokken op basis van hetgeen eiser en zijn moeder bij de huisbezoeken hebben verklaard. Het SMA is concludent en niet is gebleken dat de hierin weergegeven feiten onjuist of onvolledig zijn. Eiser heeft geen (medische) informatie in het geding gebracht die doet twijfelen aan het SMA. Zijn niet nader onderbouwde stelling dat ook nu nog een structurele voorziening voor de van zijn moeder ontvangen begeleiding is vereist, is daartoe onvoldoende. Het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde onderzoek van verweerder voldoet aan de daaraan uit een oogpunt van zorgvuldigheid en motivering te stellen eisen.
4.6.
Nu uit het door verweerder verrichte onderzoek blijkt dat de aan eiser toegekende indicatie voor individuele begeleiding door zijn moeder niet langer doelmatig was, en dus naar zijn aard niet meer geschikt was om een passende bijdrage te leveren aan eisers zelfredzaamheid of participatie, was verweerder niet gehouden om de indicatie te continueren. Daarom heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten om de toegekende indicatie vanaf 15 februari 2019 stapsgewijs af te bouwen tot 15 mei 2019. Het voorgaande betekent dat er niet langer noodzaak was om vast te stellen in hoeverre de door eiser benodigde hulp als bovengebruikelijk is aan te merken.
5. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten de indicatie voor het pgb van eiser voor ‘Begeleiding Individueel’ met ingang van 15 februari 2019 te beëindigen en het pgb vervolgens over een periode van drie maanden af te bouwen. Aan de omstandigheid dat verweerder met bestreden besluit I abusievelijk niet is overgegaan tot intrekking van het primaire besluit per 15 februari 2019, zal de rechtbank geen gevolgen verbinden, nu dit gebrek hersteld moet worden geacht met het nemen van bestreden besluit II. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat geen grond bestond voor intrekking van het primaire besluit, nu uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat verweerder inzichtelijk heeft gemotiveerd dat eiser per 15 februari 2019 niet meer was aangewezen op het hem toegekende pgb, zodat zich een situatie voordeel als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015. In deze gang van zaken ziet de rechtbank wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser.
7. Het beroep is ongegrond.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Ook dient verweerder het door eiser in het beroep met zaaknummer SGR 19/2176 betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat de griffier aan eiser het door hem in de zaak SGR 19/2178 betaalde griffierecht van € 47,- terugbetaalt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 534,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem in de zaak SGR 19/2176 betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 29 januari 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.