ECLI:NL:RBDHA:2021:11497

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2021
Publicatiedatum
22 oktober 2021
Zaaknummer
09/279554.20
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met tbs en gevangenisstraf na steekincident

Op 22 oktober 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 5 november 2020 een steekincident heeft gepleegd. De verdachte, geboren in 1977 en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Vught, heeft de aangever, zijn zwager, meerdere malen met een mes gestoken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet heeft meegewerkt aan het onderzoek, waardoor gedragsdeskundigen geen diagnose konden stellen. Desondanks heeft de rechtbank zelf vastgesteld dat de verdachte ten tijde van het feit leed aan een ziekelijke stoornis. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2,5 jaar en tbs met dwangverpleging opgelegd, omdat hij een gevaar vormt voor de veiligheid van anderen. De rechtbank heeft ook schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partij, waaronder een bedrag van € 10.000,- voor immateriële schade, en heeft affectieschade afgewezen. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partijen voor shockschade en affectieschade beoordeeld en gedeeltelijk toegewezen, maar ook enkele vorderingen niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de ernst van het feit en de gevolgen voor het slachtoffer in aanmerking genomen bij het bepalen van de straf en de maatregel.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/279554-20
Datum uitspraak: 22 oktober 2021
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] ,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Vught (PPC).

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 8 oktober 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H.J. Starrenburg en van hetgeen door de raadsvrouw van verdachte mr. J.I. Echteld en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als
bijlage Iaan dit vonnis gehecht.

3.De bewijsbeslissing

3.1
Inleiding
Op 5 november 2020 ontving de meldkamer van de politie eenheid Den Haag een melding van een steekincident in de woning aan de [adres] . Ter plaatse troffen verbalisanten [slachtoffer] (hierna: de aangever) aan met steek- en snijverwondingen aan zijn hoofd, elleboog en buik. De vrouw van de aangever vertelde de verbalisanten meteen dat haar broer [verdachte] (hierna: de verdachte) de dader was. De verdachte werd nog diezelfde avond aangehouden. Op de handen van de verdachte zag een verbalisant bloed en twee sneeën op de pink van zijn linkerhand. In de rechterbroekzak van de verdachte trof de verbalisant een mes aan. De verdachte heeft bekend dat hij de aangever heeft gestoken, maar volgens hem was dit uit zelfverdediging.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ingenomen over de bewijsbeslissing.
3.4
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in de
bijlage IIopgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
3.5
Bewijsoverwegingen
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte meermalen met een mes met een lemmet van vijf centimeter de aangever heeft gestoken, in zijn gezicht, buik en arm. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd en de buik kwetsbare delen van het lichaam zijn en dat zich in en rondom het hoofd en de buik vitale organen en slagaders bevinden.
De rechtbank is van oordeel dat deze handelingen van de verdachte een aanmerkelijke kans in het leven hebben geroepen dat de aangever hierdoor zou komen te overlijden, nu de verdachte op een dergelijke wijze – in het bijzonder gelet op het ongecontroleerde karakter van de steekbewegingen en de grootte van het mes – naar algemene ervaringsregels immers evengoed vitale delen van het lichaam had kunnen raken. Het handelen van de verdachte kan naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden beschouwd als zozeer te zijn gericht op het toebrengen van dodelijk letsel, dat het – behoudens contra-indicaties, waarvan de rechtbank niet is gebleken – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het intreden van dit gevolg willens en wetens heeft aanvaard.
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van de aangever. Het primair ten laste gelegde is wettig en overtuigend bewezen.
3.6
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 5 november 2020 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer] meerdere malen, met een mes, in het gezicht en in de linkerarm en in de linkerwijsvinger en
in de buik heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen
misdrijf niet is voltooid.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van de verdachte

4.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer(exces), zodat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een noodweersituatie.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Van noodweer is sprake indien is gehandeld ter noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
De door verdachte geschetste situatie naar aanleiding waarvan hij aangever zou hebben gestoken (namelijk dat hij werd aangevallen door vier personen) vindt geen steun in de inhoud van het dossier. Integendeel, uit de verklaring van de aangever en getuigenverklaringen blijkt dat de verdachte juist de aangever heeft aangevallen nadat deze had geprobeerd zijn schoonouders te beschermen tegen de verdachte. De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat sprake was van een situatie waarin voor de verdachte de noodzaak bestond tot verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Het beroep op noodweer(exces) wordt verworpen.
Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar en ook de verdachte is strafbaar, omdat er ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit of van de verdachte uitsluiten.

5.De oplegging van straf en maatregel

5.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan de verdachte voor het primair bewezen verklaarde feit een gevangenisstraf van drie jaren en de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met dwangverpleging zal worden opgelegd.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat tbs niet opgelegd kan worden, nu geen gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens is vastgesteld ten tijde van het ten laste gelegde.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door zijn zwager in zijn gezicht, arm en buik te steken en snijden. De verdachte is naar het huis van zijn ouders gegaan en riep naar zijn moeder dat hij haar dood zou maken. Het slachtoffer is tussenbeide gekomen om de situatie te sussen en heeft dat met ernstige steekverwondingen moeten bekopen. Familieleden, onder wie jonge kinderen, zijn getuige geweest van het geweld dan wel de gevolgen daarvan. Het slachtoffer heeft vier dagen in het ziekenhuis gelegen en heeft ontsierende littekens aan zijn gezicht en arm overgehouden aan het geweld. Daarnaast heeft het slachtoffer psychisch letsel en mobiliteitsverlies aan zijn linkerarm opgelopen. Dat de steekpartij geen fatale afloop heeft gehad, is een gelukkige omstandigheid die zeker niet te danken is aan het handelen van de verdachte.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 14 september 2021. In het nadeel van de verdachte weegt de rechtbank mee dat hij eerder is veroordeeld voor twee geweldsdelicten.
Gedragskundige rapportages en andere adviezen
De rechtbank heeft kennisgenomen van onder meer de volgende rapporten:
  • voortgangsverslag toezicht aan opdrachtgever (Fivoor) van 11 december 2019;
  • reclasseringsadvies rechtszitting (Fivoor) van 12 maart 2020;
  • consult strafrechtspleging (NIFP) van 12 november 2020;
  • pro Justitia rapport (NIFP, psychologisch onderzoek) van 15 december 2020;
  • pro Justitia rapport (NIFP, psychiatrisch onderzoek) van 21 december 2020;
  • reclasseringsadvies rechtszitting (Fivoor) van 19 januari 2021;
  • pro Justitia rapport (NIFP, triple onderzoek) van 30 augustus 2021.
De verdachte heeft niet heeft willen meewerken aan persoonlijkheidsonderzoeken. Dit heeft ertoe geleid dat hij, na een bevel daartoe van de rechtbank, van 10 mei 2021 tot 24 juni 2021 ter observatie opgenomen is geweest in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) en is onderzocht door een multidisciplinair team. Dit heeft geresulteerd in een Pro Justitia rapportage, uitgebracht op 30 augustus 2021 (hierna: het PBC-rapport) en ondertekend door de onderzoekers: H.T.J. Boerboom (psychiater), A.Z. Botermans (psychiater in opleiding) en G.M. Jansen (GZ-psycholoog).
Uit het PBC-rapport blijkt dat de verdachte weer heeft geweigerd mee te werken aan het onderzoek. Hierdoor hebben geen somatisch, testpsychologisch en psychomotorisch onderzoek plaatsgevonden. Ook heeft hij geen machtigingen verleend voor het opvragen van medische en psychologische informatie. Dit heeft ertoe geleid dat de deskundigen niet tot diagnostische conclusies hebben kunnen komen. Op basis van observaties, gespreksindrukken en dossierinformatie hebben zij wel het vermoeden van een psychische stoornis bij de verdachte gekregen. De deskundigen zien sterke aanwijzingen voor een stoornis in het gebruik van middelen. Een waarschijnlijke hypothese is volgens de deskundigen dat naast middelengebruik, of in combinatie daarmee, sprake is van een psychotische kwetsbaarheid. Zij schrijven daarover – onder meer – het volgende.
De verdachte ontkent tegenover de deskundigen het gebruik van middelen volledig, maar collaterale informatie van zijn familie, ex-partner, verschillende politiemutaties en aanmeldingen voor verslavingszorg, doen sterk vermoeden dat er sprake is (geweest) van middelenmisbruik van cannabis en cocaïne en mogelijk ook heroïne. De verdachte heeft in het verleden aan de reclassering en de politie wel verteld dat hij middelen heeft gebruikt.
Vanaf 2017 zijn er bemoeienissen vanuit GGZ Delfland. Hier zou de verdachte met schizofrenie van het paranoïde type zijn gediagnosticeerd. Primaire bronnen met daarin de onderbouwing zijn echter niet aanwezig, doordat de verdachte geen machtigingen voor het verstrekken van informatie door instanties heeft ondertekend. Zijn familie beschrijft dat er al veel langer problemen waren met verdachte. Moeder legt een relatie tussen het niet innemen van medicatie en agressie. Sinds 2017 zijn er meerdere meldingen van achterdocht, bedreigingen naar buren en conflicten in opvanglocaties.
Er is bij de verdachte sprake van een zorgelijke maatschappelijke teloorgang sinds de scheiding van zijn (ex)vrouw in 2018. Hij disfunctioneert sindsdien op verschillende levensgebieden. Na de scheiding van zijn vrouw heeft hij wisselende woon- en/of verblijfplaatsen, is hij werkloos, is er sprake van een moeizaam beloop van zijn contact met zijn familie en eigen gezin, heeft hij moeite met het accepteren van zorg en heeft hij verschillende contacten met politie en justitie gehad, onder meer wegens huiselijk geweld.
De reclassering (adviesrapport 19 januari 2021) stelt dat het waargenomen beeld tijdens eerdere contacten sterk overeenkomt met de diagnose paranoïde schizofrenie, zoals eerder is gesteld: de verdachte is schichtig, achterdochtig en lijkt auditieve en visuele hallucinaties te hebben. Er is sprake van onvoorspelbaar en grensoverschrijdend gedrag met snel oplaaiende agressie en een gebrekkige zelfbeheersing. De verdachte wordt verder beschreven als sterk zorgmijdend, hij laat zich moeilijk benaderen, begeleiden en behandelen, afspraken worden onvoldoende nagekomen. Ziektebesef is afwezig.
In de periode voorafgaande aan het ten laste gelegde zijn er vanuit de opvanglocatie waar de verdachte verbleef aanwijzingen voor sterk wantrouwen en waanideeën in het kader van
schizofrenie. De reclassering beschrijft dat de verdachte bij huisbezoeken kon koken van woede en moeite had om zich te beheersen. In het trajectconsult d.d. 12 november 2020 wordt de verdachte beschreven als afwezig, vertraagd in zijn antwoorden, niet goed te volgen met een wisselend affect, dan weer nors, dan weer oninvoelbaar lachen. De oninvoelbaarheid zou kunnen wijzen op een psychotisch toestandsbeeld, aldus de trajectpsycholoog. Psycholoog Bullens (rapport van 15 december 2020) beschrijft dat de verdachte op een waanachtige manier vertelt over het ten laste gelegde. Zijn familie zou een list verzonnen hebben om hem te grazen te nemen. Het is mogelijk dat de verdachte na het ten laste gelegde psychotisch ontregelde vanwege ontwenningsverschijnselen.
Vanwege psychotische ontregeling, suïciderisico, risico op gewelddadig gedrag en het vermoeden van druggebruik werd de verdachte in een Penitentiair Psychiatrisch Centrum geplaatst. In de eerste periode was hij dreigend aanwezig, schreeuwde hij in zijn cel en vertoonde verbaal agressief gedrag naar het personeel, waarin hij niet te corrigeren was. Het beeld stabiliseerde, waarbij onduidelijk was of de verdachte zijn medicatie innam. Na 5,5 maand werd de verdachte ingesteld op antipsychotische dwangmedicatie.
Tijdens zijn verblijf in het PBC wordt gezien dat de verdachte niet altijd goed afstemt in het
contact met anderen, lacht op ongepaste momenten, zijn denken iets vertraagd is met
inhoudelijk achterdocht en momenten heeft dat hij uit contact raakt met de onderzoekers. Gedurende de observatieperiode wordt de antipsychotische medicatie van de verdachte
(tijdelijk) gestaakt. Het is opvallend dat er na het staken van de medicatie door de onderzoekers een toenemend labiel affect wordt gezien, waarbij de verdachte erg emotioneel
wordt. De verdachte blijft echter elke vorm van psychotische symptomen ontkennen en
nergens worden de kernsymptomen van een psychose, namelijk wanen en/of hallucinaties
duidelijk beschreven.
Er kan door de deskundigen geen sluitende diagnose worden gesteld. Het is ook niet mogelijk om binnen het PBC-onderzoek vast te stellen welke diagnose ten grondslag ligt aan eventuele psychotische symptomen. Er kan – zoals vermoedelijk eerder gesteld – sprake zijn van schizofrenie, maar een psychotische stoornis door een somatische oorzaak kan evenmin worden uitgesloten. Een psychotische stoornis veroorzaakt door middelen zou ook goed mogelijk zijn, omdat er geen zicht is op zijn gebruik, hoe lang de verdachte middelenvrij is en hoe lang psychotische verschijnselen zonder middelen zouden voortduren. Dat de verdachte na het staken van medicatie lijkt te ontregelen zou kunnen passen bij een toename van psychose, niet veroorzaakt door middelen, maar kan ook passen bij het afbouwen van deze medicatie.
Ziekelijke stoornis van de geestvermogens
Gelet op voorgaande inhoud van het PBC-rapport en de daaraan ten grondslag liggende rapportages en adviezen, stelt de rechtbank vast dat bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Hoewel de gedragsdeskundigen door de beperkingen van hun onderzoek – die voortkomen uit de weigerachtige houding van de verdachte – geen diagnose hebben kunnen stellen, ziet de rechtbank voldoende aanwijzingen voor die vaststelling, in het bijzonder het consistent beschreven beloop van gedrag en symptomen door de jaren heen, gecombineerd met de maatschappelijke teloorgang, passend bij een stoornis in middelengebruik en/of schizofrenie of een andere psychotische stoornis. Het beschreven gedrag heeft de rechtbank ook zelf waargenomen bij de verdachte op de terechtzitting van 8 oktober 2021. De verdachte fluctueerde in zijn emoties, het ene moment was hij boos en begon hij te schreeuwen en te wijzen in de richting van de benadeelde partijen, het andere moment werd hij emotioneel en begon hij te huilen of juist oninvoelbaar te lachen.
De rechtbank gaat ervan uit dat de ziekelijke stoornis ook aanwezig was ten tijde van het bewezen verklaarde feit. De verdachte vertoonde immers in de periode daarvóór gedrag dat met die stoornis in verband te brengen is, en kort daarna ook.
Toerekeningsvatbaarheid
Hoewel de rechtbank ervan uitgaat dat er bij de verdachte sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens
ten tijdevan het bewezen verklaarde feit, kan zij niet vaststellen dat de verdachte dit feit heeft gepleegd
onder invloedvan die stoornis. Als gevolg van zijn niet meewerken aan gedragskundig onderzoek, heeft de rechtbank onvoldoende zicht gekregen op de gedachten, belevingen en drijfveren van de verdachte in de aanloop tot en ten tijde van het bewezen verklaarde. Dat betekent dat de rechtbank het bewezen verklaarde volledig toerekent aan de verdachte.
Oplegging van een maatregel
Gelet op de inhoud van voormelde rapporten, de ernst van het bewezen verklaarde feit en het strafblad van de verdachte, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte een gevaar vormt voor de veiligheid van personen. De rechtbank acht behandeling van de stoornis(sen) van de verdachte noodzakelijk. Zij betrekt daarbij dat de reclassering bij herhaling (rapporten van 11 december 2019, 12 maart 2020 en 19 januari 2021) heeft gerapporteerd dat het risico op recidive en op letselschade hoog is. De algemene veiligheid van personen vereist naar het oordeel van de rechtbank oplegging van de maatregel van tbs. De rechtbank acht het onverantwoord om de verdachte zonder behandeling in de maatschappij te laten terugkeren.
Ook aan de overige vereisten voor het opleggen van tbs is voldaan. Het bewezen verklaarde is een feit waarop een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en tijdens het begaan van het feit bestond bij de verdachte een ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
Naar het oordeel van de rechtbank vereist de algemene veiligheid van personen tevens de verpleging van overheidswege van de verdachte. Zij neemt daartoe in aanmerking dat de verdachte een gebrek aan ziektebesef en -inzicht heeft en niet intrinsiek gemotiveerd is om medicatie te nemen, zodat oplegging van tbs met voorwaarden niet in aanmerking komt.
Op de voet van het bepaalde in artikel 359, zevende lid, van het Wetboek van Strafvordering, wordt vastgesteld dat het bewezen verklaarde strafbare feit gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de maatregel kan daarom een periode van vier jaren te boven gaan.
Strafoplegging
De rechtbank is van oordeel dat naast de maatregel van tbs – ter vergelding en normstelling – een straf dient te worden opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de ernst van het feit, niet worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bij het bepalen van de duur van die straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, waarbij zij heeft meegewogen dat weliswaar sprake is geweest van een aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer, maar dat aan het slachtoffer geen levensbedreigend letsel is toegebracht.

6.De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

6.1
De vordering
[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert wegens immateriële schade een schadevergoeding van € 25.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast wordt vergoeding van advocaatkosten gevorderd.
6.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij toegewezen kan worden. Verder verzoekt de officier van justitie oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
6.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering toewijsbaar is.
6.4
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bewezen verklaarde feit.
Uit de brief van de fysiotherapeut blijkt dat de benadeelde partij nog steeds (bevindingen op 14 augustus 2021) last ondervindt van zijn linkerarm. Zo heeft hij pijn bij het bewegen van zijn elleboog waardoor hij ook slecht slaapt, verder kan hij niet zwaar tillen zonder pijn, kan hij zijn ringvinger en pink moeilijk bewegen en is sprake van krachtsvermindering in zijn arm. Verder is bij de benadeelde partij sprake van psychische klachten sinds het incident. Hij is door een psychiater onderzocht en krijgt behandeling voor posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS). Tot slot is sprake van meerdere grote en ontsierende littekens, waaronder in het gezicht.
Gelet op wat namens de benadeelde partij ter toelichting op zijn vordering is aangevoerd, zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 10.000,- . De rechtbank heeft hierbij aansluiting gezocht bij wat in soortgelijke zaken wordt toegekend, waarbij zij in aanmerking heeft genomen dat onduidelijk is in hoeverre thans sprake is van een medische eindtoestand. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren. De vordering is in zoverre onvoldoende onderbouwd, terwijl het bieden van de gelegenheid een nadere onderbouwing te geven een onevenredige belasting van het strafgeding zou betekenen.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 5 november 2020, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot aan de hand van het Liquidatietarief kanton, nu de vordering het bedrag van € 25.000,- niet overstijgt. Bij de berekening heeft de rechtbank gelet op de verrichte werkzaamheden, te weten het indienen van de vordering (1 punt) en een mondelinge behandeling van de zaak (1 punt). De geldswaarde in hoofdsom is € 10.000,-, zodat een tarief van € 311,- per punt geldt. In totaal komt daarmee in aanmerking een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 622,-. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De verdachte zal voor het bewezen verklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij [slachtoffer] aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 10.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 5 november 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald.
7. De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4]
7.1
De vorderingen
[benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] hebben zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vorderen ieder een schadevergoeding van
€ 17.500,- te vermeerderen met de wettelijke rente. Primair op grond van affectieschade ex artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), subsidiair op grond van shockschade ex artikel 6:106 BW. Daarnaast vorderen zij vergoeding van advocaatkosten.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] op het standpunt gesteld dat de vordering gematigd kan worden. De officier van justitie verzoekt de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Ten aanzien van de vordering van [benadeelde partij 4] heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft een standpunt ingenomen overeenkomstig dat van de officier van justitie.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
Juridisch kader affectieschade
Naasten van een slachtoffer met ernstig en blijvend letsel kunnen zich als benadeelde partij voegen in het strafproces ter zake van een vordering tot vergoeding van affectieschade als bedoeld in artikel 6:107, eerste lid, aanhef en onder b, BW. Affectieschade betreft immateriële schade die bestaat uit het verdriet en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon, waarmee men een affectieve band heeft, ernstig en blijvend gewond raakt. Om in aanmerking te komen voor vergoeding van affectieschade moet er worden voldaan aan drie vereisten:
- er moet sprake zijn van een naaste van het slachtoffer,
- er moet een causaal verband bestaan tussen het misdrijf en het letsel, en
- er moet sprake zijn van een slachtoffer met ernstig en blijvend letsel.
Beoordeling van de gevorderde affectieschade
Aan de eerste twee vereisten is voldaan. De benadeelde partijen zijn de echtgenote onderscheidenlijk de kinderen van het slachtoffer en daarmee naasten in de zin van de wet, en er is een causaal verband tussen het bewezen verklaarde misdrijf en het letsel van het slachtoffer. Onvoldoende onderbouwd is evenwel dat ook aan het derde vereiste is voldaan. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In de geschiedenis van de totstandkoming van de wettelijke regeling omtrent affectieschade wordt ingegaan op de vraag wanneer letsel dusdanig is, dat dit een schadevergoeding aan de naaste rechtvaardigt. [1] Het moet gaan om uitzonderlijke gevallen, waarin het letsel niet alleen een ommezwaai in het leven van het slachtoffer betekent, maar ook in dat van zijn naasten. Als richtsnoer is een functiestoornis van 70 procent genoemd. Ook kan worden gedacht aan situaties van ernstige karakter- en gedragsveranderingen, het verlies van het vermogen tot spreken, ernstige afasie of aantasting van de geheugenfunctie, of algeheel functieverlies van de zintuigen, letsels die leiden tot een ernstige verstoring van de mogelijkheid om lichamelijk contact te hebben, letsels die ertoe leiden dat de gekwetste volledig of nagenoeg volledig afhankelijk wordt van intensieve hulp en zorg, waardoor de mogelijkheid van het onderhouden van een privéleven ernstig wordt verstoord. Het vereiste dat het ernstige letsel blijvend moet zijn, betekent dat het vooruitzicht ontbreekt dat de letselgevolgen na verloop van tijd verminderen, althans in die mate dat het letsel niet meer als ernstig valt aan te merken.
Uit de stukken die ter onderbouwing van de vorderingen zijn overgelegd blijkt niet van letsel van een vergelijkbare ernst als de hiervoor genoemde voorbeelden. Weliswaar kan het slachtoffer thans als gevolg van pijnklachten zijn werkzaamheden niet meer uitvoeren, maar niet is gebleken van een functiestoornis van 70 procent. Ook is onduidelijk of sprake is van een medische eindtoestand en daarmee of sprake is van blijvend letsel. In het meest recente schrijven van de fysiotherapeut staat immers: “in 17 behandelingen is er weinig verbeterd (…). De geschatte duur van herstel kan langer dan een jaar duren. Hierbij is er geen zekerheid op volledig herstel zonder aanwezige pijn vanwege de minimale vooruitgang die er tot nu toe is geweest”.
De vorderingen zijn in zoverre onvoldoende onderbouwd, terwijl het bieden van de gelegenheid een nadere onderbouwing te geven een onevenredige belasting van het strafgeding zou betekenen. De benadeelde partijen dienen, voor zover de vorderingen zien op vergoeding van affectieschade, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Juridisch kader shockschade
Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door het waarnemen van het bewezen verklaarde feit, of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van dat feit. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij.
Beoordeling van de gevorderde shockschade
Ten aanzien van [benadeelde partij 1]
De rechtbank stelt vast dat bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok is teweeggebracht doordat zij geconfronteerd werd met de directe gevolgen van het bewezen verklaarde feit. Zij heeft gezien hoe het slachtoffer – haar echtgenoot – bloedend de woonkamer inliep, met de diepe snee in zijn arm. Zij zag vervolgens hoe het gezicht van haar man door een grote snee “uiteen splitste”. Zij heeft een handdoek gepakt om de wond dicht te drukken en zij dacht dat haar man zou overlijden. Vastgesteld kan worden dat dit heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Uit het ter toelichting op de vordering overgelegde schrijven van de psycholoog blijkt dat de benadeelde partij is gediagnostiseerd met en behandeld zal worden voor PTSS, die in verband wordt gebracht met het gebeurde op 5 november 2020.
Gelet daarop kan de benadeelde partij aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade. De rechtbank zal de vordering naar billijkheid toewijzen tot een bedrag van € 1.000,-, waarbij zij er rekening mee heeft gehouden dat het behandeltraject voor PTSS nog moet starten en onduidelijk is wat de duur en intensiteit van het geestelijk letsel is en het te verwachten herstel. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 5 november 2020, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot aan de hand van het Liquidatietarief kanton, nu de vordering het bedrag van € 25.000,- niet overstijgt. Bij de berekening heeft de rechtbank gelet op de verrichte werkzaamheden, te weten het indienen van de vordering (1 punt) en een mondelinge behandeling van de zaak (1 punt). De geldswaarde in hoofdsom is € 1.000,-, zodat een tarief van € 75,- per punt geldt. In totaal komt daarmee in aanmerking een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 150,-. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De verdachte zal voor het bewezen verklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij [benadeelde partij 1] aansprakelijk voor schade die door dit feit aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 1.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 5 november 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald.
Ten aanzien van [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4]
Op grond van de gegevens op het voegingsformulier en de daarbij ter onderbouwing overgelegde stukken kan niet het bestaan van geestelijk letsel bij de benadeelde partijen – de kinderen van het slachtoffer – worden vastgesteld. Hoewel de rechtbank alleszins voorstelbaar acht dat de directe confrontatie met hun gestoken en hevig bloedende vader een emotionele schok bij de benadeelde partijen teweeg heeft gebracht, acht de rechtbank een brief van de gezinscoach waarin staat dat de kinderen nachtmerries en herbelevingen hebben, onvoldoende voor het vaststellen van geestelijk letsel, nu het daarbij in de regel moet gaan om een in psychiatrie erkend ziektebeeld.
De vorderingen zijn dus ook in zoverre onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partijen de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank zal daarom de benadeelde partijen ook in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in de vorderingen.
Dit brengt mee dat de benadeelde partijen moeten worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vorderingen heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op nihil.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
poging tot doodslag;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
30 (DERTIG) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de
terbeschikkingstellingvan de verdachte en beveelt dat hij
van overheidswege zal worden verpleegd;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] deels toe tot een bedrag van € 10.000,- en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 5 november 2020 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [slachtoffer] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op
€ 622,-, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 10.000,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 5 november 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald
,ten behoeve van [slachtoffer] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 85 dagen. De toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] deels toe tot een bedrag van € 1.000,- en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 5 november 2020 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [benadeelde partij 1] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op € 75,-, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 1.000,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 5 november 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald
,ten behoeve van [benadeelde partij 1] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 20 dagen. De toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
bepaalt dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
bepaalt dat de benadeelde partij [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
bepaalt dat de benadeelde partij [benadeelde partij 4] niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vorderingen gemaakt, begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B.W. Mulder, voorzitter,
mr. P. van Essen, rechter,
mr. S.E. van den Brink, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. D.A. Goldstoff, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 oktober 2021.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
hij op of omstreeks 5 november 2020 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer] meerdere malen, althans eenmaal met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het gezicht en/of in de (linker)arm en/of in de/een (linkerwijs)vinger en/of in de buik, althans in het lichaam heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 5 november 2020 te 's-Gravenhage aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten meerdere, althans een, steekwond(en) en/of snijwond(en) in het gezicht en/of in de (linker)arm en/of in de/een (linkerwijs)vinger en/of in de buik, althans in het lichaam, heeft toegebracht door met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in het gezicht en/of in die arm en/of in die vinger en/of in de buik, althans in het lichaam te steken en/of te snijden.
Bijlage II
De bewijsmiddelen
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer [cijfers] van de politie eenheid Den Haag, districtsrecherche Den Haag-Zuid, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 218).
1.
Het proces-verbaal van verhoor aangever, opgemaakt op 6 november 2020, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer] (p. 44-51):
[slachtoffer] verliet de woning. Hij ging weg, maar kwam teruggelopen naar mij. Iedereen stond
op dat moment achter mij. (…). Vanuit hij niets begon hij mij te slaan en te steken. Na het
steken zag ik hem weggaan. Ik zag allemaal bloed. (…) Het ging allemaal heel snel. (…)
- Ik heb een grote steekwond aan mijn linkerarm. Deze is zeker 10 centimeter lang. (…)
- Ik heb een snijwond aan mijn linkerwijsvinger.
- Ik heb een wond aan mijn buik. Dit doet veel pijn.
- Ik heb een wond bij mijn linkerslaap.
- Ik heb een snee aan mijn rechterwang. Vanuit mijn oor loopt de snee tien centimeter door.
- Ik heb twee snijwonden bij mijn rechterslaap
2.
Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 5 november 2020, voor zover inhoudende (p. 81-82):
Op 5 november 2020 hoorde ik dat in Den Haag een steekpartij was. (…) Ik zag dat het slachtoffer een diepe snijwond had aan de binnenkant van zijn elleboog. Ik zag dat de snijwond horizontaal was. Ik zag dat deze ongeveer 10 centimeter lang was. Ik zag dat de snijwond ongeveer 4 centimeter diep was. (…) Ik zag dat collega [naam] een tourniquet op de linkerarm van de man aanbracht. (…) Ik zag dat op de rechterzijde van het gezicht een snijwond. Ik zag dat de snijwond van rechtermondhoek tot aan het eindpunt van het oor liep. Ik zag dat de snee ongeveer 20 centimeter lang was. Ik zag dat de snijwond ongeveer 3 tot 4 centimeter diep was. Ik zag dat het rechteroor gescheiden van elkaar was. Ik zag dat het bovenste stukje van het oor los hing van het onderste gedeelte van het oor. Ik zag dat het onderste gedeelte van het oor nog vast zat aan het hoofd. Ik zag dat het slachtoffer nog diverse snijwonden had op zijn voorhoofd. Ik zag dat de snijwonden op zijn ongeveer 3 tot 4 centimeter lang waren. Ik hoorde het slachtoffer mij zeggen dat hij pijn had in zijn buik. Ik trok zijn trui omhoog en zag ter hoogte van zijn rib een klein wondje van ongeveer 5 millimeter groot zitten. Het leek alsof het wondje was ontstaan door een mes. (…) Ik vroeg hem wat zijn naam was. Ik hoorde hem het volgende verklaren: " [slachtoffer] ."
3.
De verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 8 oktober 2021, voor zover inhoudende:
U vraagt mij of ik een mes bij had. Dat klopt. Ik heb het mes gebruikt (…) Ik heb het mes vervolgens in mijn zak gehouden. (…) U houdt mij de verwondingen voor die bij [slachtoffer] zijn geconstateerd en vraagt mij hoe hij aan die verwondingen is gekomen. (…) Ik heb het mes gebruikt. (…) Het mes dat ik bij mij had was het mes dat ik gebruikt heb.
4.
De eigen waarneming van de rechtbank, gedaan op de terechtzitting van 8 oktober 2021, van een foto op pagina 217:
De rechtbank neemt op de foto een mes waar, met een lemmet van 5 centimeter.

Voetnoten

1.Zie daarover uitvoerig de conclusie van advocaat-generaal mr. Paridaens, ECLI:NL:PHR:2021:642.