ECLI:NL:RBDHA:2021:11487

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
09/054525-21
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een 16-jarige jongen voor doodslag en bedreiging met een mes

In deze jeugdstrafzaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 oktober 2021 uitspraak gedaan tegen een 16-jarige jongen, die werd beschuldigd van doodslag en bedreiging. De verdachte heeft op 18 februari 2021 in Rijswijk een 26-jarige man neergestoken met een mes, wat leidde tot het overlijden van het slachtoffer vier dagen later in het ziekenhuis. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer, hoewel vol opzet niet kon worden bewezen. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de psychische toestand van de verdachte, die als sterk verminderd toerekeningsvatbaar werd beschouwd door deskundigen. De verdachte is veroordeeld tot 15 maanden jeugddetentie en de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ). Daarnaast zijn er vorderingen tot schadevergoeding ingediend door de nabestaanden van het slachtoffer, waarvan een deel is toegewezen en een ander deel is afgewezen wegens juridische complexiteit. De rechtbank heeft benadrukt dat de gepleegde feiten ernstige gevolgen hebben gehad voor de nabestaanden, die onherstelbaar leed hebben geleden door het verlies van hun dierbare.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer 09-054525-21
Datum uitspraak: 22 oktober 2021
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank Den Haag, rechtdoende in jeugdstrafzaken, heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2004,
[adres]
preventief gedetineerd in RJJI De Hartelborgt.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen met gesloten deuren van 15 juli 2021 (pro forma) en 8 oktober 2021 (inhoudelijk).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.C. Stolk en van hetgeen door de verdachte, zijn raadsman mr. C.J.B. Rijser, advocaat te Amsterdam, door de benadeelde partijen en hun raadsman mr. M.P. de Klerk, advocaat te Den Haag, door de oma vaderszijde en door de ter zitting verschenen deskundigen van de Raad voor de Kinderbescherming en de jeugdreclassering naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 18 februari 2021 tot en met 22 februari 2021 te Rijswijk [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door op 18 februari 2021 met een mes in het lichaam van die [slachtoffer 1] te steken, tengevolge waarvan die [slachtoffer 1] op 22 februari 2021 is overleden;
2.
hij op of omstreeks 9 februari 2021 te Rijswijk [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een mes in de hand tegenover/bij die [slachtoffer 2] te gaan staan en/of achter die vluchtende [slachtoffer 2] aan te rennen en/of die [slachtoffer 2] te schoppen.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
Op 18 februari 2021 is de 26-jarige [slachtoffer 1] neergestoken in Rijswijk. Op 22 februari 2021 is [slachtoffer 1] in het ziekenhuis overleden aan zijn verwondingen. Dit steekincident heeft in de regio Den Haag voor veel beroering gezorgd en er is in de media en op social media veel aandacht aan gegeven. Op 30 maart 2021 heeft de verdachte zich bij de politie gemeld. Hij wordt door het Openbaar Ministerie verdacht van doodslag.
Ruim een week voordat op 18 februari jl. het incident met [slachtoffer 1] plaatsvond, namelijk op 9 februari 2021 heeft er, eveneens in Rijswijk, een bedreiging plaatsgevonden waarbij ook een mes is gebruikt. Het Openbaar Ministerie verdenkt de verdachte ook ter zake van deze bedreiging.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat de verdachte beide hem verweten feiten heeft gepleegd. De officier van justitie heeft daarbij aangegeven ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde doodslag uit te gaan van zogenaamd vol opzet. De officier van justitie acht aannemelijk geworden dat de verdachte het slachtoffer bewust in de rug heeft gestoken en niet, zoals hij zelf heeft betoogd, dat hij trachtte in de benen van het slachtoffer te steken, toen deze wilde wegrennen.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat in deze zaak alleen de zogenaamde voorwaardelijke opzet kan worden aangenomen. De verdachte heeft door zijn handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer zou komen te overlijden. Van vol opzet is volgens de raadsman geen sprake geweest nu de verdachte vanwege zijn gemoedstoestand niet in staat kon worden geacht de beslissing te nemen om het slachtoffer te doden. Er ging volgens de raadsman geen planmatig idee aan het steken vooraf.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging. [1]
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt de rechtbank het volgende af.
Ten aanzien van feit 1:
Op 18 februari 2021 komt bij de politie de melding binnen dat er een man is neergestoken op [plaats] te Rijswijk. Het slachtoffer wordt overgebracht naar het ziekenhuis, alwaar hij in de vroege ochtend van 22 februari 2021 na diverse operaties waarmee getracht wordt zijn leven te redden, aan zijn verwondingen bezwijkt. Het slachtoffer blijkt te zijn [slachtoffer 1] . [2]
De kort na het incident ter plaatse aangekomen [verbalisant 1] beschrijft dat het slachtoffer dat hij daar aantrof, op zijn zij lag en dat er in zijn rug een groot mes zat, waarvan het handvat naar buiten stak. Het lemmet zat vrijwel geheel in de rug [3] van het slachtoffer, zoals de rechtbank ook op de foto’s [4] in het dossier heeft waargenomen. [verbalisant 2] , eveneens ter plaatse gekomen, vraagt aan het slachtoffer, dat nog aanspreekbaar is, wat er is gebeurd waarna deze vertelt dat hij een rondje aan het lopen was en uit het niets aangevallen werd. In het begin kon hij nog de klappen van zijn aanvaller ontwijken maar hij werd daarna met een mes gestoken. [5]
Na berichtgeving in de media, waarbij ook beelden zijn getoond waarop de dader is te zien, heeft de verdachte zich op 30 maart jl. bij de politie gemeld. Hij heeft bij de politie verklaard dat hij geld nodig had en daarom het plan had opgevat om iemand te beroven in het park. Hij kwam [slachtoffer 1] tegen en vroeg hem op intimiderende wijze om geld. Hij gaf hem vervolgens ook een vuistslag op de kaak, waarna het slachtoffer ten val kwam. Toen [slachtoffer 1] opstond en de verdachte terugsloeg, pakte deze laatste een mes dat hij bij zich had. Het slachtoffer draaide zich vervolgens om, waarna de verdachte hem in de rug stak, zo verklaart hij bij de politie. [6] De verdachte heeft ook verklaard dat hij [slachtoffer 1] eigenlijk in diens been wilde steken zodat hij niet meer verder kon, maar het mes ging in de rug, aldus de verdachte. [7]
Aan de verdachte is het bebloede mes getoond dat in de rug van het slachtoffer werd aangetroffen en hij heeft bevestigd dat dit het mes was waarover hij sprak. [8] Op het mes is ook DNA van de verdachte aangetroffen. [9]
Uit het sectierapport volgt dat er aan de rugzijde links sprake is geweest van steekletsel als gevolg van perforerende krachtinwerking met een scherprandig voorwerp. Het steekkanaal was buikwaarts, iets naar rechts en iets voetwaarts gericht en het letsel liep door tot in de buikholte. Bij de sectie werden verder twee beschadigingen gezien van de dunne darm en drie perforaties van de dikke darm. Verder bleek een van de nieren te zijn doorgesneden. Deze is operatief verwijderd. Er was sprake van buikvliesontsteking, wat aanleiding heeft gegeven tot bloedvergiftiging met meervoudig orgaanfalen. Het overlijden wordt verklaard door de gevolgen van één steekletsel aan de rug (met darmletsel). [10]
Het gebruikte mes is een fors mes met een lemmet van ruim 20 centimeter. [11]
Gezien deze bevindingen stelt de rechtbank vast dat de verdachte met een groot mes in de rug van het slachtoffer heeft gestoken, waarbij het mes tot in de buikholte is gekomen en aldaar onder meer de darmen heeft geperforeerd. Gelet op de omvang van het mes en de diepte van de steekwond moet de verdachte met kracht hebben gestoken.
De verdachte heeft verklaard dat het niet zijn bedoeling was om het slachtoffer in zijn rug te steken en dat hij diens been wilde raken met een van beneden naar boven gerichte beweging. Dit strookt echter niet met de bevindingen van de richting van het steekkanaal zoals hierboven weergegeven. Dit laatste en de positie van het mes, hoog in de onderrug, wijzen juist op een stekende beweging van boven naar beneden.
Niet betwist wordt dat de verdachte door zijn handelen opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Naar het oordeel van de rechtbank is vast komen te staan dat de verdachte in ieder geval voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Immers: de kans dat het slachtoffer door het handelen van de verdachte zou kunnen komen te overlijden is als aanmerkelijk te beschouwen, gelet op de grootte van het mes en de locatie en kracht waarmee er is gestoken, en dit gevolg heeft zich helaas ook voorgedaan. De verdachte heeft door zijn handelen deze aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer voor lief genomen en dus willens en wetens aanvaard.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de geschetste gang van zaken niet de conclusie wettigt dat de verdachte vol opzet had op de dood van [slachtoffer 1] . Voor een dergelijke conclusie moet uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid dat de verdachte het oogmerk, en dus echt de intentie had, om het slachtoffer te doden. De gedraging en de gevolgen daarvan moeten in dat geval volledig door de verdachte zijn overzien en uitdrukkelijk gewild en dat is, naar het oordeel van de rechtbank uit het dossier en het verhandelde ter zitting, onvoldoende gebleken.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag van [slachtoffer 1] .
T.a.v. feit 2:
[slachtoffer 2] heeft aangifte gedaan van bedreiging, gepleegd op 9 februari 2021 te Rijswijk op [plaats] . [slachtoffer 2] was aan het wandelen toen hij merkte dat er een man achter hem aan liep die hem aanriep. [slachtoffer 2] draaide zich om en zag op een halve meter afstand een man met een mes in zijn handen. [slachtoffer 2] rende vervolgens weg en werd daarna achtervolgd en ingehaald en geschopt, waardoor hij ten val kwam. [slachtoffer 2] stond op en rende weer weg. [12] Hij had het gevoel dat hij werd overvallen onder bedreiging van een mes.
Aan [slachtoffer 2] zijn camerabeelden getoond die zijn gemaakt op 18 februari 2021 om 13.12 uur op de [straatnaam] te Den Haag. Hij herkende op die beelden de persoon aan de kleding en de huidskleur als de persoon die hem op 9 februari 2021 had bedreigd. [13] Onderzoek wees vervolgens uit dat de persoon die op 9 februari 2021 is waargenomen dezelfde is als de persoon die is waargenomen op 18 februari 2021 om 13.14.44 uur. [14] Dit is de verdachte. De verdachte heeft bij de politie bekend dat hij op 9 februari 2021 op [plaats] te Rijswijk een man van zijn telefoon heeft beroofd onder bedreiging met een mes. [slachtoffer 2] heeft echter niet verklaard dat bij het door hem beschreven incident ook zijn telefoon is afgepakt. De verdachte heeft bij de politie op de vraag of er andere keren zijn geweest dat hij mensen heeft bedreigd of beroofd geantwoord: misschien wel, dezelfde dag misschien. [15] Voorts heeft hij ter zitting de bedreiging van [slachtoffer 2] bekend en verklaard geen telefoon bij [slachtoffer 2] te hebben weggenomen.
De rechtbank acht op basis van hetgeen hierboven uiteen is gezet, ook dit feit wettig en overtuigend bewezen.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
1.
hij in de periode van 18 februari 2021 tot en met 22 februari 2021 te Rijswijk [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door op 18 februari 2021 met een mes in het lichaam van die [slachtoffer 1] te steken, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] op 22 februari 2021 is overleden;
2.
hij op 9 februari 2021 te Rijswijk [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een mes in de hand tegenover/bij die [slachtoffer 2] te gaan staan en achter die vluchtende [slachtoffer 2] aan te rennen en die [slachtoffer 2] te schoppen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

4.De strafbaarheid van de feit

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat niet is gebleken van omstandigheden die zijn strafbaarheid uitsluiten, waarbij de rechtbank tevens verwijst naar het hieronder onder 6.3 overwogene.

6.De oplegging van straf en maatregel

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het aan hem bij dagvaarding onder 1 en 2 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 18 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De officier van justitie heeft daarnaast gevorderd om aan de verdachte op te leggen de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna ook: de PIJ-maatregel).
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft een kortere duur van de jeugddetentie bepleit zodat de behandeling in het kader van de PIJ-maatregel, indien en voor zover deze wordt opgelegd, zo snel mogelijk kan starten en de verdachte niet eerst nog langdurig onbehandeld in een justitiële jeugdinrichting moet verblijven.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank houdt bij het bepalen van de strafmaat rekening met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag. Hij heeft een 26-jarige jonge man, die een wandelingetje maakte, aangesproken, geslagen, een mes met een lemmet van ruim 20 centimeter dat hij bij zich droeg, gepakt en toen het slachtoffer weg probeerde te rennen hem daarmee zo ver in de rug gestoken dat het mes tot aan het heft in de rug terechtkwam. Het slachtoffer heeft daarna vier dagen moeten vechten voor zijn leven en is uiteindelijk bezweken aan de gevolgen van de steekwond. Het slachtoffer was volkomen willekeurig gekozen. De verdachte had geld nodig omdat hij van zijn oma geen geld kreeg. Hij dacht dat het slachtoffer geld had omdat hij een mooie jas droeg en is daarom op hem afgestapt. Gezien het ernstige letsel moet het slachtoffer veel pijn en angst hebben doorgemaakt. De verdachte heeft het slachtoffer door zijn handelen zijn kostbaarste bezit, namelijk zijn leven, afgenomen. Aan de nabestaanden, waaronder zijn ouders, zijn stiefvader en zijn broer is hierdoor onbeschrijflijk en onherstelbaar leed toegebracht. Zij moeten verder leven zonder hun zoon en broer en zij zullen deze afschuwelijke gebeurtenis, het verlies van hun dierbare op een dergelijke brute en volstrekt zinloze wijze, een plek moeten geven. Dit zal een langdurig proces zijn, gezien de bruutheid en onvoorstelbaarheid van deze gebeurtenis.
Ruim een week voor deze afschuwelijke daad heeft de verdachte ook nog een man bedreigd met een mes en hem geschopt waardoor hij op de grond viel. Het slachtoffer rende weg en de verdachte rende nog achter hem aan. Dit moet een heftige ervaring voor de aangever zijn geweest, te meer gezien de gebeurtenis van een week later.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft gezien dat de verdachte een blanco strafblad heeft.
De rechtbank heeft acht geslagen op het rapport met bijlagen van d.d. 23 augustus 2021, van het klinisch multidisciplinair onderzoek Pro Justitia, ondertekend door M. Keppel, GZ-psycholoog en T. den Boer, psychiater. Het rapport houdt onder meer het volgende in.
Het is niet gelukt om de problematiek van de betrokkene te ontrafelen en in een volledig diagnostisch beeld te vatten. Op basis van de observatie in samenhang met informatie over de levensloop, de klinische indrukken en het psychologisch testonderzoek, ontstaat er toch een voldoende helder beeld om de actuele psychische toestand te beschrijven en te extrapoleren naar de periode voorafgaand en ten tijde van de ten laste gelegde feiten.
Er is bij betrokkene sprake van een op de voorgrond staande ernstige psychische ontregeling (een ziekelijke stoornis) waarvan de precieze aard nog niet vastgesteld kan worden. In classificerende termen spreekt men van een depressieve stoornis met stemmingscongruente psychotische (deels religieus ingekleurd), melancholische (waaronder nihilisme) en gemengde kenmerken (waaronder agitatie).
Deze centraal staande ernstige psychische ontregeling leidt tot ontregeling van de stemming, van het denken en het gedrag. Het beeld kent een grillig verloop met wisselend gedrag. Ontremming van stemming en daarmee samenhangende emoties, draagt bij aan ontremming van gedrag met (al dan niet agressief) grensoverschrijdend handelen tot gevolg, hetgeen wordt afgewisseld met periodes met terugtrekkend gedrag. Het denken kenmerkt zich door oordeels- en kritiekstoornissen, mede in de vorm van verlies van adequate verbinding met de realiteit, beïnvloed door de ernstige stemmingsontregeling. Het huidige gedragsbeeld vormt een contrast met het functioneren van betrokkene voorafgaand aan de zomer van 2020. Er is dan ook sprake van een knik in zijn ontwikkeling met het ontstaan van een ernstig depressief beeld, met melancholische, psychotische en gemengde kenmerken. Kenmerken van zijn op de voorgrond staande psychische ontregeling zijn vervreemding van zijn omgeving, met het idee dat er niemand voor hem is, bijdragend aan suïcidaliteit en suïcidale gestes, mogelijk ook de aanwezigheid van auditieve hallucinaties, ongeremde boosheid jegens zichzelf en anderen met agressieve handelingen tot gevolg en het uitvoeren van rituelen om de onderliggende ontregeling te bestrijden. De resultaten van het psychologisch testonderzoek dragen bij aan het beeld van een massieve psychische ontregeling, waarbij de uitingsvorm grillig is, deels veroorzaakt door het resoneren met de context waarin hij verblijft. Betrokkene tracht de onderliggende ontregeling aan het zicht te onttrekken, door deze ontregeling onder controle te houden met rituelen, maar ook door zich ‘blij’ voor te doen en door te benadrukken dat hij niet ‘ziek’ is. Het wisselende beeld is geen indicatie dat de ernst van de psychische ontregeling beperkt is, integendeel.
Omwille van de massieve ontregeling met vergaande invloed op het beleven, denken en handelen van onderzochte, wordt geadviseerd hem de feiten ten minste verminderd toe te rekenen. Er is onvoldoende zicht op de precieze mate en uitingsvorm van ontregeling, gelet op de fluctuaties in het toestandsbeeld. Of ook sprake was van dwingende imperatieve hallucinaties (stemmen) die de toch al beperkte keuzevrijheid verder onder druk zetten is niet bekend geworden maar zeker ook niet uit te sluiten. Om die reden kan een advies om het tenlastegelegde niet toe te rekenen niet onderbouwd worden, samenhangend met de geschetste beperkingen. Op basis van de ernst en omvang van de aanwezige psychopathologie met gevolgen voor het denken en het handelen wordt een overweging om het tenlastegelegde niet toe te rekenen zeker begrijpelijk geacht.
Dit alles leidt dan ook tot het advies om betrokkene het tenlastegelegde vergaand verminderd toe te rekenen.
Samenvattend wordt het risico op herhaling van ernstig geweld als hoog ingeschat, samenhangend met de op de voorgrond staande psychische ontregeling. Het is dan ook van belang dat onderzochte behandeld wordt, teneinde stabiliteit te hervinden. Behandeling zal dienen te bestaan uit medicatie, het bieden van een gestructureerde omgeving waarin hij tot rust kan komen en nadere (traject)diagnostiek. De komende periode zal uitwijzen of er primair sprake is van een ernstige stemmingsstoornis met psychotische kenmerken, of dat de huidige ontregeling het begin is van een chronisch psychotische stoornis. Hiervoor is een behandelomgeving, gericht op behandeling van psychiatrische problematiek, noodzakelijk. De verdachte mist probleeminzicht en tracht de ontregeling te controleren en te maskeren. Vanuit die achtergrond is er dan ook geen vanzelfsprekende hulpvraag. Behandeling is echter noodzakelijk en dient vorm te krijgen binnen een hoog beveiligde omgeving, gezien het gesignaleerde risico op herhaling van ernstig geweld.
Een dergelijke behandeling vergt een langdurig klinisch traject.
Om die reden adviseren onderzoekers dan ook om de verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. Binnen die context dient vervolgonderzoek plaats te vinden, zowel trajectdiagnostiek als aanvullend (neuro) psychologisch testonderzoek en onderzoek van de invloed van contextuele factoren (familie, cultuur en religie) in de ontwikkeling van de verdachte. Deze aspecten dienen een rol te krijgen in de concreet vorm te geven behandeling, teneinde het recidivegevaar te verminderen en in het kader van de verdere ontwikkeling van de verdachte.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, d.d. 1 oktober 2021. De raad adviseert eveneens om de PIJ-maatregel onvoorwaardelijk aan de verdachte op te leggen. Opgemerkt wordt dat geen enkele optie voorziet in een stabiele en voldoende gestructureerde omgeving die nodig is om nu of op termijn aan een ambulante en/of systeemgerichte behandeling te kunnen denken. Ook vanuit dat perspectief is intramurale behandeling onvermijdelijk. Er dient wel aandacht te zijn voor de verblijfsstatus van de verdachte en op welke wijze daaraan vervolg wordt gegeven zodra hij uit de geslotenheid van detentie of behandeling komt.
De rechtbank acht zich voldoende voorgelicht en zal de adviezen volgen. De rechtbank ziet onvoldoende reden om de verdachte geheel ontoerekeningsvatbaar te verklaren, nu een meer volledig onderzoek en het stellen van een volledige diagnose niet mogelijk bleek. Wel is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat, gezien het zeer zorgelijke beeld van de psychische ontregeling van de verdachte, de bewezen verklaarde feiten hem sterk verminderd zijn toe te rekenen.
De afdoening
Gezien de zeer grote ernst van met name het onder 1 bewezen verklaarde feit en het gegeven dat de verdachte weliswaar als sterk verminderd toerekeningsvatbaar wordt beschouwd maar dus wel strafbaar is, is een onvoorwaardelijke jeugddetentie aan de orde. De duur hiervan zal de rechtbank, rekening houdend met leeftijd van de verdachte die 16 jaar was ten tijde van het delict en zijn sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid, bepalen op 15 maanden. De rechtbank realiseert zich daarbij terdege dat deze duur en welke duur dan ook die in het kader van het jeugdstrafrecht kan worden opgelegd, geen recht doet aan hetgeen het slachtoffer heeft moeten doorstaan en waarmee diens nabestaanden moeten leren te leven.
Naast jeugddetentie zal de rechtbank ook de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen opleggen. De rechtbank stelt vast dat de gepleegde feiten misdrijven betreffen waarvoor deze maatregel kan worden opgelegd. Op grond van hetgeen de psycholoog, de psychiater en de Raad voor de Kinderbescherming en de jeugdreclassering in hun rapporten vermelden is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van de misdrijven een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en daarnaast de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van de PIJ-maatregel eisen. Bovendien is deze maatregel gezien de hierboven geschetste bevindingen van de gedragsdeskundigen en de Raad voor de Kinderbescherming in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
De rechtbank overweegt dat de PIJ-maatregel wordt opgelegd ter zake misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat verlenging van de maatregel mogelijk is voor zover deze de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
De rechtbank realiseert zich dat de behandeling in het kader van de PIJ-maatregel pas kan starten als de jeugddetentie van 15 maanden die de rechtbank hem oplegt is uitgezeten. Niettemin hoopt de rechtbank dat het tot de mogelijkheden behoort dat de verdachte, zodra het vonnis onherroepelijk is, in de justitiële jeugdinrichting zo snel mogelijk op een behandelafdeling wordt geplaatst opdat hij, vooruitlopend op het starten van de PIJ-maatregel, alvast met zijn behandeling kan beginnen.

7.De vorderingen van de benadeelde partijen / de schadevergoedingsmaatregel

7.1
Inleiding
7.1.1
[benadeelde 1] heeft zich ten aanzien van feit 1 als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 17.500,--. De vordering betreft affectieschade. Verzocht is het bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
7.1.2
[benadeelde 1] heeft zich ten aanzien van feit 1 voorts gevoegd als erfopvolger/rechtsopvolger van het slachtoffer en benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 100.000,-- Deze vordering betreft immateriële schade door het slachtoffer geleden en, zo hij niet zou zijn overleden, nog te lijden. Verzocht is het bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
7.1.3
[benadeelde 2] (de stiefvader van het slachtoffer) heeft zich ten aanzien van feit 1 als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 19.513,05,--. De vordering betreft materiële schade, te weten uitvaartkosten van € 2.013,05 en affectieschade van € 17.500,--. Verzocht is het bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
7.1.4
[benadeelde 3] (de broer van het slachtoffer) heeft zich ten aanzien van feit 1 als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 17.500,--. De vordering betreft affectieschade. Verzocht is het bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
7.2.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ten aanzien van alle vier de vorderingen geconcludeerd tot gehele toewijzing ervan en tevens gevraagd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen opdat de benadeelden niet zelf hun vordering hoeven te executeren.
7.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gevraagd de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun respectievelijke vorderingen nu behandeling van de vorderingen een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert.
7.4.
Het oordeel van de rechtbank
7.4.1
De vordering van [benadeelde 1] (de moeder van het slachtoffer) als nabestaande.
De rechtbank overweegt dat in artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek is opgenomen dat indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, overlijdt, de aansprakelijke verplicht is tot vergoeding van schade aan bepaalde naasten voor nadeel dat zulk een naaste als gevolg van het overlijden heeft ondervonden.
De wet somt in lid 4 de naasten op die in aanmerking komen. Bepaald is dat de ouder van de overledene een naaste in de zin van de wet is. De benadeelde partij, [benadeelde 1], is de ouder van het overleden [slachtoffer 1] en heeft dus recht op deze schadevergoeding. Uit het Besluit vergoeding affectieschade volgt dat de benadeelde partij recht heeft op
€ 17.500,--. Dit is het bedrag dat de benadeelde partij ook heeft gevorderd.
De rechtbank zal dit bedrag dan ook toewijzen. Anders dan de verdediging ziet zij niet in dat behandeling van deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen, nu vast is komen te staan dat de schade met ingang van 22 februari 2021 is ontstaan.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en de verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 17.500--,, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 22 februari 2021 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [benadeelde 1].
7.4.2
De vordering van [benadeelde 1] (de moeder van het slachtoffer) als erfgenaam/rechtsopvolger.
De rechtbank overweegt dat de wetgever niet de mogelijkheid heeft geopend dat een erfgenaam van een slachtoffer zich in het strafproces voegt ter zake van door het slachtoffer geleden schade.
Indien reeds voor diens overlijden een vordering tot schadevergoeding door het slachtoffer als benadeelde partij is ingediend dient de rechter op deze vordering te beslissen. Er is dan geen sprake van een vordering van de erfgenaam.
In deze zaak is door het slachtoffer geen vordering tot schadevergoeding ingediend. Het slachtoffer is vier dagen na het delict overleden en de dader en aansprakelijke is pas ruim 6 weken later bekend geworden.
Betoogd is dat op het recht op schadevergoeding nog bij leven van het slachtoffer namens het slachtoffer aanspraak is gemaakt op schadevergoeding middels zaakwaarneming door de moeder. Zij heeft namens haar zoon een formele aansprakelijkheidstelling van de nog onbekende dader aan het Openbaar Ministerie gestuurd. De moeder mag als erfopvolger en rechthebbende wel een vordering indienen, zo begrijpt de rechtbank de toelichting namens de moeder.
De rechtbank acht behandeling van deze vordering juridisch te complex. Een strafprocedure is daarvoor niet geëigend en behandeling levert een onevenredige belasting ervan op. De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard en kan de vordering desgewenst bij de civiele rechter indienen. Daarin wordt ook nog meegewogen de hoogte van het gevorderde bedrag en de ingewikkelde materie van het vaststellen van een bedrag naar billijkheid in een zaak als deze. De civiele rechter is beter toegerust om een dergelijke zaak te behandelen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om een kostenveroordeling uit te spreken en zal bepalen dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen die zij tot aan deze uitspraak in verband met deze vordering hebben moeten maken.
7.4.3
De vordering van [benadeelde 2] (de stiefvader van het slachtoffer)
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post uitvaartkosten (materiële schade), is namens de verdachte niet betwist en voldoende onderbouwd door de benadeelde partij. Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde feit.
De rechtbank acht dit deel van de vordering dan ook toewijsbaar. Zij kan niet inzien waarom behandeling een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.
Het andere deel van de schade betreft affectieschade. De rechtbank overweegt dat, hoewel een stiefouder in de wet niet wordt gelijkgesteld aan een ouder, in dit geval kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij in een nauwe persoonlijke relatie stond met het slachtoffer en deze jarenlang door hem als eigen kind mede is verzorgd en opgevoed. Het slachtoffer en de stiefvader zijn ruim 20 jaar lang gezinsleden van elkaar geweest en de stiefvader beschouwde het slachtoffer ook als zijn eigen zoon. Daarnaast weegt de rechtbank mee dat uit een ingediende en aangenomen motie in de Tweede kamer bij de behandeling van het wetsvoorstel inzake het vergoeden van affectieschade blijkt dat het de bedoeling van de wetgever was om ook een stiefouder onverkort recht te geven op vergoeding van deze schade.
Met verwijzing naar het hierboven onder 7.4.1 ten aanzien van de moeder overwogene zal de rechtbank de vordering van de stiefvader dan ook in zijn geheel toewijzen, inclusief de wettelijke rente.
Zij zal voorts ook hier de schadevergoedingsmaatregel opleggen en de verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
7.4.4
De vordering van [benadeelde 3] (de broer van het slachtoffer)
De rechtbank overweegt dat de benadeelde partij niet valt in één van de categorieën van personen die gerechtigd zijn tot affectieschade als bedoeld in artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek en het Besluit vergoeding affectieschade. De rechtbank ziet in het kader van deze strafprocedure onvoldoende aanleiding om vooruit te lopen op een eventuele wijziging van de regelgeving waarbij de categorieën van gerechtigden zou kunnen worden uitgebreid. De rechtbank acht behandeling van deze vordering daarom juridisch te complex en behandeling van deze vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard en kan de vordering desgewenst bij de civiele rechter indienen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om een kostenveroordeling uit te spreken en zal bepalen dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen die zij tot aan deze uitspraak in verband met deze vordering hebben moeten maken.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en de maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
36f, 77a, 77g, 77i, 77s, 77gg, 285, 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
9. De beslissing
De rechtbank:
t.a.v. feit 1 en feit 2:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de hem ten laste gelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
t.a.v. feit 1:
doodslag;
t.a.v. feit 2:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of bedreiging met zware mishandeling;
t.a.v. feit 1 en feit 2:
verklaart het bewezene en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot
jeugddetentie voor de duur van 15 maanden;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
legt de verdachte voorts op de maatregel van
plaatsing in een inrichting voor jeugdigen
t.a.v. feit 1:
wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] (als nabestaande), toe en veroordeelt de verdachte tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij te betalen een bedrag van € 17.500,--, betreffende affectieschade, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 22 februari 2021 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan
veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij ter verdediging tegen de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 17.500,--, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 22 februari 2021 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [benadeelde 1];
bepaalt dat indien volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting – gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 0 dagen;
bepaalt dat voldoening van de ene betalingsverplichting de andere doet vervallen;
t.a.v. feit 1:
verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] (als erfgenaam/rechtsopvolger) niet-ontvankelijk in de vordering nu behandeling van deze vordering een onevenredige belasting van het strafproces oplevert;
bepaalt dat deze vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen;
t.a.v. feit 1:
wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] toe en veroordeelt de verdachte tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij te betalen een bedrag van
€ 19.513,05, betreffende affectieschade en materiële schade, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 22 februari 2021 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij ter verdediging tegen de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden begroot op nihil;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 19.513,05, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 22 februari 2021 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [benadeelde 2];
bepaalt dat indien volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting – gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 0 dagen;
bepaalt dat voldoening van de ene betalingsverplichting de andere doet vervallen;
t.a.v. feit 1:
verklaart de benadeelde partij [benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vordering nu de behandeling van deze vordering een onevenredige belasting van het stafproces oplevert;
bepaalt dat deze vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.J.M. Smid-Verhage, kinderrechter, voorzitter,
mr. C.F. Mewe, kinderrechter en
mr. R.J. Wortelboer, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. T.B. van Amen, griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 oktober 2021.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar doorgenummerde dossierpagina’s betreft dit – voor zover niet anders weergegeven - delen van ambtsedige processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij het dossier Delta21 met het proces-verbaalnummer 2021047334, doorgenummerd pagina 1 tot en met 46:
2.p. 5 en 6
3.Bevindingen, p. 20
4.p. 24, 25 en 26
5.Bevindingen, p. 22
6.Bevindingen, p. 630
7.Bevindingen, p. 634
8.Bevindingen, p. 636-637
9.Forensisch dossier, (NFI Rapport), p 321.
10.Forensisch dossier, p. 119-125: pathologie-onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood
11.Af te leiden uit foto’s, forensisch dossier p. 138 en 139, p. 303
12.Aangifte, p. 518-519
13.Bevindingen, p. 538
14.Bevindingen, p. 547
15.Proces-verbaal van verhoor verdachte op 27 mei 2021(los), p. 15-16