In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 oktober 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Malinese eiser, die vreesde voor vervolging door jihadisten en het Malinese leger. De eiser, geboren in 1989, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De rechtbank behandelde het beroep op 30 september 2021, waarbij de eiser en zijn gemachtigde niet verschenen, terwijl de verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.
De eiser stelde dat hij bedreigd en gevangen was gehouden door jihadisten in Mali, omdat hij de bevolking had gewaarschuwd voor hun activiteiten. Hij beweerde te zijn ontsnapt en opnieuw bedreigd te zijn. De rechtbank oordeelde echter dat de verklaringen van de eiser over zijn ervaringen met de jihadisten niet geloofwaardig waren. De rechtbank vond de verklaringen vaag, summier en tegenstrijdig, en concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijk door jihadisten was bedreigd of gevangen gehouden.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de vrees van de eiser voor het Malinese leger niet onderbouwd was. De rechtbank wees erop dat de eiser niet had aangetoond dat hij persoonlijk problemen had ondervonden met het leger en dat zijn verklaringen over de situatie in Mali te algemeen waren. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de aanvraag op goede gronden had afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. A.C. de Winter, in aanwezigheid van griffier mr. D.M. Biermann, en werd openbaar gemaakt.