ECLI:NL:RBDHA:2021:11447

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
20 oktober 2021
Zaaknummer
C/09/616413 / KG ZA 21/771
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rectificatie van uitlatingen door de officier van justitie in een strafzaak tegen verdachten van drugshandel

In deze zaak vorderden eisers, bestaande uit advocaat [eiser 1] en zijn praktijkvennootschap [eiser 2], rectificatie van uitlatingen die door de officier van justitie zijn gedaan tijdens een zitting in een strafzaak. De officier van justitie had opmerkingen gemaakt over de rol van advocaten in criminele organisaties, waarbij hij verwees naar het boek 'Narconomics'. Deze uitlatingen wekten de indruk dat [eiser 1] betrokken zou zijn bij criminele activiteiten, wat hij en zijn praktijk ernstig schaadt. De rechtbank oordeelde dat de uitlatingen onrechtmatig waren, omdat ze de suggestie wekten dat [eiser 1] de belangen van een criminele organisatie diende in plaats van die van zijn cliënten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de bescherming van de eer en goede naam van [eiser 1] zwaarder woog dan de vrijheid van meningsuiting van de officier van justitie. De vordering tot rectificatie werd toegewezen, maar de vordering tot schadevergoeding werd afgewezen. De Staat werd veroordeeld tot het plaatsen van een rectificatie in de media, maar niet op de voorpagina.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/616413 / KG ZA 21/771
Vonnis in kort geding van 21 oktober 2021
in de zaak van

1.[eiser 1] te [plaats 1],

2.
[eiser 2]te [plaats 2],
eisers,
advocaat mr. A. Kijl te Amsterdam,
tegen:

1.de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) te Den Haag,

2.
[gedaagde 2], officier van justitie,te Amsterdam,
gedaagden,
advocaten mr. G.C. Nieuwland en mr. M.E.A. Möhring te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser 1]’, ‘[eiser 2]’, ‘de Staat’ en ‘de officier van justitie’. Eisers gezamenlijk zullen als ‘[eisers]’ worden aangeduid. Gedaagden gezamenlijk zullen als “gedaagden” worden aangeduid.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen van 20 augustus 2021 en 23 augustus 2021, met producties 1 tot en met 6;
- de akte van depot van het boek ‘Narconomics, how to run a drug cartel’, geschreven door Tom Wainwright, van de zijde van [eisers];
- de door gedaagden overgelegde conclusie van antwoord, met producties 1A tot en met 4;
- de op 7 oktober 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door [eisers] pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser 1] is advocaat en hij oefent zijn advocatenpraktijk uit met [eiser 2] als praktijkvennootschap.
2.2.
[eiser 1] treedt op als advocaat voor twee verdachten, die zijn betrokken in een strafzaak op verdenking van het voorhanden hebben/vervoeren van verdovende middelen, hierna ‘de strafzaak’. De verdachten zijn op de snelweg aangehouden met een bestelbus die volgens het Openbaar Ministerie voorzien was van een verborgen ruimte waarin verdovende middelen zijn aangetroffen en zij zitten in voorlopige hechtenis.
2.3.
Op 11 augustus 2021 heeft een pro formazitting plaatsgevonden in de strafzaak, hierna ‘de zitting’. [eiser 1] en de verdachten waren daarbij niet aanwezig. Tijdens de zitting was wel een misdaadjournalist van het Algemeen Dagblad en het Parool aanwezig, die na de zitting daarover heeft gepubliceerd in voornoemde media.
2.4.
In het proces-verbaal van de zitting is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“(…)
Alle verklaringen in dit proces-verbaal zijn zakelijke weergaven van wat er is gezegd.
(…)
De officier van justitie voert het woord:
Ik kondig een ontnemingsvordering aan en verzoek daarvan akte aan de griffier.
Wij hebben hier te maken met een zaak waarin vanuit mijn standpunt gezien niet zoveel bijzonderheden aan de hand zijn. Ik ben in de afgelopen drie jaren programmadirecteur ondermijning geweest. Dat is een landelijke functie. Dit soort strafzaken zijn schering en inslag en gaan helemaal volgens het boekje. Ik zeg niet dat het in deze zaak zo is gegaan, maar in zijn algemeenheid kan ik er het volgende over zeggen. De drugs uit het buitenland komt in pakketten aan in de haven van Antwerpen of Rotterdam. Dat is de groothandelfase. Die pakketten worden vervolgens gedistribueerd in het netwerk en dan vindt er een enorme prijsstijging plaats. De personen die de drugs transporteren zijn een cruciale schakel. Iemand moet bereid zijn om de drugs uit de containers te verspreiden. Relevant is dat beide verdachten aanvankelijk ieder een eigen advocaat hadden en later samen eenzelfde advocaat die de zaken heeft overgenomen. Het lijkt erop dat dit volgens het boekje is.
[ Noot griffier: De officier van justitie toont een boek, genaamd: ‘Narconomics; How to run a drug cartel’]. Wij hebben te maken met grote organisaties, criminele organisaties die lijken op legale organisaties. Een criminele organisatie heeft ook een juridische afdeling. Die afdeling moet ervoor zorgen dat degene die spelers zijn niet teveel over elkaar en over hun directe contacten zeggen en al helemaal niet over hun directe opdrachtgever. Vanuit mijn kennis en ervaring is dit een zaak die inhoudelijk niet ingewikkeld is. Alles is volgens het boekje gegaan, maar vanuit het belang van de achterliggende organisatie is het handig om één advocaat te hebben die beide heren verdedigt. Daarom wordt er zo op gehamerd dat diezelfde advocaat de verdediging moet voeren. Dat is in zijn algemeenheid gebruikelijk in dit soort zaken. Mijn kennis over wat gebruikelijk is in dit soort zaken maakt dat ik wat gevoelig ben voor de procesopstelling van de verdediging. Het verwondert mij dat beide heren dezelfde raadsman hebben. Eén verdachte was de bestuurder, de andere de bijrijder die een lift zou hebben gekregen. Waarom zou hij dezelfde raadsman willen hebben als degene die veel meer van de zaak zou moeten weten? Dat is opmerkelijk en ook niet in het belang van de verdachte die de bijrijder zou zijn geweest. Het is een rare constructie dat twee verdachten met mogelijk verschillende rollen toch dezelfde advocaat hebben. De raadsman heeft vanaf het moment van overname gezegd dat hij niet wist wanneer de zitting was of dat de zitting op 4 augustus 2021 zou zijn geweest in plaats van 11 augustus 2021, maar op geen enkel moment heeft hij gezegd dat hij zich zou kunnen laten vervangen. En nu zie ik dat in het hoger beroep tegen de voorlopige hechtenis wel vervanging was geregeld. Tijdens de raadkamer van het gerechtshof Amsterdam van 9 juni 2021 werd verdachte (…) bijgestaan door mr. M.J. Hoogendoorn, terwijl [eiser 1] stelt dat hij beslist de enige raadsman is en kan zijn voor beide verdachten. Dan denk ik: Nu weet ik het even niet meer. Het zou hartstikke belangrijk zijn dat de beide verdachten door één advocaat worden bijgestaan, er zou geen andere optie zijn. Voor iedere partij in het strafproces is het zo dat het zittingsrooster bepalend is. Voor iedereen zijn er grote uitdagingen om grote werkvoorraden op een zorgvuldige manier door de strafrechtketen te verwerken. Ik krijg een ander beeld van deze advocaat die duwt op het systeem, op een niet juridisch inhoudelijke wijze, nog los van de tone of voice die wordt gebruikt tegen mensen die professioneel hun werk proberen te doen.
De verbalisanten die de raadsman wil horen, zullen op zitting niets anders gaan verklaren dan wat zij in het dossier hebben geverbaliseerd. De raadsman wil weten wat de indicatoren voor een verborgen ruimte zijn, maar dat ga ik niet vertellen, want dat is juist wat de criminele organisaties willen weten.(…)Daarom vind ik dat de behandeling van de zaak niet hoeft te worden aangehouden vanwege de onderzoekswensen.(…) Ik krijg de indruk dat achter de verzoeken van de verdediging het doel van vertragend effect zit. Ik zou graag van verdachten horen waarom zij dezelfde raadsman hebben, maar misschien gaat dat te ver. De zaak is gereed.(…)”.
2.5.
In het Parool is op 11 augustus 2021, vergezeld van een foto van [eiser 1], een artikel geplaatst met onder meer de volgende inhoud:
“(…)
Net zoals legale organisaties hebben ook criminele organisaties een juridische afdeling. Advocaten lijken volgens officier van justitie [gedaagde 2] soms meer het belang van de bende te dienen dan van de verdachten die ze in een strafzaak bijstaan.
[gedaagde 2] zei dat woensdag in de Amsterdamse rechtbank in een zaak
(toevoeging voorzieningenrechter: bedoeld is de strafzaak)(…)“Dat de verdachten in deze zaak eerst een eigen advocaat hadden, maar ineens uit het niets overstapten naar één en dezelfde andere advocaat, lijkt op de handelwijze die is beschreven in het boek
Narconomics, How to run a drug cartel.
“We hebben te maken met criminele organisaties die héél erg lijken op organisaties die wel legaal zijn. Net zoals legale organisaties hebben ook criminele organisaties een juridische afdeling,” aldus [gedaagde 2]. “De advocaat zal er op toezien dat de verdachten niet te veel zeggen over elkaar, over hun directe contacten of hun opdrachtgever. Daarmee zeg ik in deze zaak niets onoorbaars: ik zeg wat in vergelijkbare zaken gebruikelijk is.”
(…)”.
2.6.
Op 12 augustus 2021 is in het Algemeen Dagblad een artikel verschenen met (grotendeels) dezelfde inhoud als het hiervoor in 2.5. beschreven artikel. Bovenaan dit artikel is een foto van [eiser 1] geplaatst.
2.7.
In een brief van 13 september 2021 heeft mr. S. Kingma, optredend als advocaat van het openbaar ministerie en de officier van justitie – voor zover hier van belang – het volgende aan [eiser 1] meegedeeld:
“(…)
Zoals uit de processen-verbaal blijkt, heeft de officier van justitie gezegd dat hij vraagtekens zet bij de keus van uw cliënten om zich eerst door verschillende advocaten, maar vervolgens door dezelfde raadsman te laten bijstaan, omdat hem dat niet in het belang lijkt van de verdachte die bijrijder zou zijn geweest. Hij heeft verteld, onder verwijzing naar zijn ervaring als programmadirecteur ondermijning, en naar het boek ‘Narconomics’, dat er vanuit criminele organisaties vaak een belang bij bestaat om verschillende betrokkenen door dezelfde raadsman te laten bijstaan. De officier heeft opgemerkt dat hij graag van de verdachten zou horen waarom zij daarvoor gekozen hebben, waarbij hij zelf ook heeft opgemerkt dat hij niet zegt dat het in deze zaak zo is gegaan als in de drugszaken waarmee hij ervaring heeft.
(…)
Al eerder – u refereert daar ook aan in de dagvaarding – heeft de officier laten weten dat hij in algemene zin de context van ondermijnende criminaliteit heeft geschetst, en dat hij zich niet op u heeft gericht. Dat blijkt nu ook wel uit de processen-verbaal. De officier heeft
ugeen enkel verwijt gemaakt. Hij heeft niet gesteld dat
ubetrokkenheid zou hebben bij een criminele organisatie (als ‘juridische afdeling’ of anderszins) of dat
uzich zou inspannen om het belang van een ‘bende’ te dienen en niet het belang van de verdachten. Dat u de raadsman bent die door de beide verdachten is aangezocht, impliceert geenszins dat u enig verwijt valt te maken. Dat heeft de officier niet willen doen en dat heeft hij ook niet gedaan. Voor de goede orde bevestig ik u hierbij nogmaals dat de officier ook niet meent dat u zich schuldig maakt aan onoorbare praktijken, zoals u die kennelijk uit het krantenartikel hebt begrepen.
(…)”.
2.8.
In randnummer 27. van de dagvaarding hebben [eisers] vermeld dat de Staat zich – kennelijk, zo begrijpt de voorzieningenrechter, in een aan hen gericht bericht – aldus heeft verweerd:
“De officier heeft tijdens een zitting van een drugszaak gisteren op zitting in het algemeen de context geschetst van ondermijnende criminaliteit.
Hij heeft dat gedaan ter toelichting op zijn standpunt betreffende de onderzoekswensen van de verdediging in deze zaak.
Met zijn opmerkingen heeft hij zich niet expliciet gericht op de advocaat van beide verdachten, hij vindt het spijtig als het zo wordt ervaren.”

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen – zakelijk weergegeven – (1) gedaagden te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis een rectificatie te plaatsen op de voorpagina van het Algemeen Dagblad en het Parool, althans van een landelijke krant, op de website van het Openbaar Ministerie en op het algemene Twitter-account van het Openbaar Ministerie, met de in het petitum van de dagvaarding omschreven inhoud, op straffe van een dwangsom, en (2) gedaagden te veroordelen om aan [eiser 1] en/of [eiser 2] een voorschot op immateriële schadevergoeding van € 5.000,-- te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente, een en ander met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
3.2.
Daartoe stellen [eisers] – samengevat – het volgende. De op de zitting in de strafzaak door de officier van justitie gedane uitlatingen zijn onrechtmatig. Deze uitingen komen immers feitelijk neer op de beschuldiging dat [eiser 1] deel uitmaakt van, althans in opdracht werkt van een criminele organisatie en dat hij de belangen van zijn cliënten schaadt. Deze uitlatingen raken aan de persoonlijke reputatie, de beroepsmatige reputatie en de beroepsuitoefening van [eiser 1] en daarmee ook aan die van [eiser 2], via welk kantoor [eiser 1] zijn beroep uitoefent. Als gevolg hiervan lijden [eisers] immateriële schade.
3.3.
Gedaagden voeren verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
De vorderingen voor zover deze zijn gericht tegen de officier van justitie
4.1.
[eisers] hebben naast de Staat ook de officier van justitie in persoon als gedaagde in dit kort geding betrokken Volgens [eisers] had het voor de officier van justitie, zeker nu er tijdens de mondelinge behandeling van de strafzaak een bekende misdaadjournalist aanwezig was, voorzienbaar moeten zijn dat zijn woorden schadelijke gevolgen zouden hebben voor [eiser 1] als advocaat en kunnen deze uitlatingen hem persoonlijk worden toegerekend. De Staat bestrijdt dit.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eisers] deze persoonlijke verwijtbaarheid aan de zijde van de officier van justitie onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt. In deze zaak gaat het immers om uitlatingen die de officier van justitie tijdens de mondelinge behandeling van de strafzaak heeft gedaan in zijn hoedanigheid van officier van justitie. Dat de officier van justitie ter zitting heeft verwezen naar zijn hoedanigheid van voormalig programmadirecteur ondermijning acht de voorzieningenrechter, anders dan [eisers], onvoldoende ter rechtvaardiging van de conclusie dat de officier van justitie tijdens de zitting (mede) op persoonlijke titel handelde. De officier van justitie is een orgaan van de Staat en heeft zelf geen rechtspersoonlijkheid. Dit betekent dat hij niet de bevoegdheid heeft om in een civiele procedure als procespartij op te treden. Daar komt nog bij dat de Staat terecht naar voren heeft gebracht dat uitsluitend de Staat aansprakelijk kan worden gehouden voor gedragingen van een rechterlijk ambtenaar – zoals de officier van justitie – tijdens de vervulling van zijn ambt. Een en ander leidt tot de slotsom dat [eisers] niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen voor zover deze zijn gericht tegen de officier van justitie.
4.3.
In het navolgende zullen daarom alleen de vorderingen gericht tegen de Staat worden besproken.
De gevorderde rectificatie
4.4.
[eisers] hebben kort gezegd gevorderd de Staat te veroordelen tot het plaatsen van een rectificatie. Op grond van het bepaalde in artikel 6:167 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan daarvoor aanleiding bestaan wanneer iemand krachtens titel 3 (Onrechtmatige daad) van boek 6 BW jegens een ander aansprakelijk is ter zake van een onjuiste of door onvolledigheid misleidende publicatie van gegevens van feitelijke aard.
4.5.
Toewijzing van de vorderingen van [eisers] zou leiden tot een beperking van het in artikel 10 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde grondrecht van de officier van justitie op vrijheid van meningsuiting. Een beperking van een dergelijk recht kan slechts worden toegestaan indien dit bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van een ander, zoals diens recht op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, eer en goede naam (neergelegd in artikel 8 EVRM). Van een beperking die bij de wet is voorzien zou in deze zaak sprake zijn wanneer de uitlatingen die de officier van justitie over [eiser 1] heeft gedaan onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 BW. Voor het antwoord op de vraag óf deze uitlatingen onrechtmatig zijn moeten de wederzijdse belangen van partijen worden afgewogen: aan de kant van [eiser 1] dat hij niet wordt blootgesteld aan lichtvaardige verwijten of verdachtmakingen die afbreuk doen aan zijn integriteit, geloofwaardigheid, eer en goede naam en/of inbreuken op zijn privacy, hetgeen ook schadelijk kan zijn voor zijn kantoor, en aan de kant van de Staat het belang dat een officier van justitie zich over zijn visie over strafzaken in het openbaar, althans op een zitting, moet kunnen uitlaten. Bij deze afweging moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Het oordeel dat een van beide rechten, na weging van alle omstandigheden, zwaarder weegt dan het andere recht brengt mee dat de inbreuk op het andere recht gerechtvaardigd is.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de officier van justitie, als orgaan van de Staat, uit hoofde van zijn functie een grote mate van vrijheid toekomt bij het naar voren brengen van het standpunt van het Openbaar Ministerie. Het staat de officier van justitie in beginsel vrij om dat op een zo overtuigend mogelijke wijze te doen, maar deze vrijheid vindt haar grens in het recht op bescherming van de eer en goede naam van anderen, in dit geval van [eiser 1].(en zijn kantoor). Daarom moet de vraag beantwoord worden of de officier van justitie in dit concrete geval de grenzen van zijn vrijheid heeft overschreden. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag bevestigend. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.7.
De Staat heeft naar voren gebracht dat het betoog van de officier van justitie tijdens de mondelinge behandeling van de strafzaak een algemene schets betreft van de bij hem bekende praktijk in vergelijkbare drugsgerelateerde strafzaken en dat de officier van justitie tijdens de zitting heeft benadrukt dat hij niet zegt dat de door hem beschreven gang van zaken ook in de betreffende strafzaak zo heeft plaatsgevonden. Vervolgens, zo voert de Staat aan, heeft de officier van justitie ter discussie gesteld dat hij twijfels en zorgen heeft met betrekking tot de keuze van de verdachten om zich door één raadsman te laten bijstaan, maar heeft hij geen dingen gezegd die suggereren dat er iets mis is met de manier waarop [eiser 1] zijn praktijk uitoefent. Voor zover de uitlatingen van de officier van justitie zijn toegespitst op de strafzaak, hebben deze volgens de Staat betrekking op de keuze van de verdachten en niet op [eiser 1].
4.8.
De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat uit het proces-verbaal van de strafzaak, waarin het verhandelde ter zitting zakelijk is weergegeven, voldoende blijkt dat de officier van justitie de meer algemene opmerkingen waarop de Staat doelt vervolgens rechtstreeks en concreet heeft gekoppeld aan de strafzaak. Na zijn opmerking dat het in het algemeen gebruikelijk is dat een criminele organisatie een juridische afdeling heeft, brengt de officier van justitie immers naar voren dat de strafzaak er één volgens het boekje is en dat het vanuit het belang van de achterliggende organisatie handig is om één advocaat te hebben die beide verdachten verdedigt. Hoewel de officier van justitie daarmee mogelijk slechts heeft bedoeld te zeggen dat een criminele organisatie verdachten het advies geeft om zich te laten bijstaan door dezelfde advocaat en hij daarmee niet heeft willen suggereren dat de advocaat zelf ook lid is van die criminele organisatie, kan die suggestie bij de toehoorder wel gemakkelijk zijn gewekt. Dat klemt te meer daar de officier van justitie tijdens de mondelinge behandeling van de strafzaak verder de opmerking heeft gemaakt dat relevant is dat beide verdachten aanvankelijk ieder een eigen advocaat hadden en later samen eenzelfde advocaat, die de zaken heeft overgenomen. Daaraan heeft hij toegevoegd dat dit ook weer volgens het boekje is gegaan, dat het vanuit het belang van de achterliggende organisatie handig is om een advocaat te hebben die beide verdachten bijstaat, en dat het hem in dit geval verwondert dat de beide verdachten dezelfde raadsman hebben, omdat dat niet in het belang is van de verdachte die de bijrijder zou zijn geweest. Door deze uitlatingen van de officier van justitie, in onderlinge samenhang bezien, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter minst genomen door de officier van justitie de suggestie gewekt dat [eiser 1] is ingeschakeld door een criminele organisatie en willens en wetens twee cliënten met tegenstrijdige belangen bijstaat. Deze suggestie is ook overgenomen in de media. Hoewel op zichzelf juist is dat de Staat niet verantwoordelijk is voor de uitleg die in de media aan uitlatingen van de officier van justitie in de strafzaak wordt gegeven, maakt die uitleg voorshands wel duidelijk dat [eiser 1] niet de enige is die de uitlatingen van de officier van justitie zo heeft opgevat dat deze erop neerkomen dat [eiser 1] het belang van een criminele organisatie dient en de belangen van zijn cliënten schaadt.
4.9.
Dat de officier van justitie niet de bedoeling heeft gehad om [eiser 1] in diskrediet te brengen, zoals de Staat heeft aangevoerd, moge juist zijn, maar laat naar het oordeel van de voorzieningenrechter onverlet dat de officier van justitie voorzichtiger had moeten zijn met uitlatingen met betrekking tot (het handelen van) een specifieke advocaat in een concrete zaak. Daarbij weegt mee dat [eiser 1] ter zitting niet aanwezig was en dus niet direct kon reageren en hij overigens, gelet op zijn geheimhoudingsplicht, zich überhaupt niet goed tegen aantijgingen of insinuaties aan zijn adres in een concrete zaak kan verdedigen. Dat betekent dat het belang van [eiser 1] (en zijn kantoor) bij bescherming van de eer en goede naam van [eiser 1] in dit geval moet prevaleren boven het belang van de officier van justitie om zich vrijelijk in het openbaar te kunnen uitlaten.
4.10.
Vervolgens is de vraag aan de orde of daarmee een rectificatie op zijn plaats is. Anders dan de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat de uitlatingen van de officier van justitie van feitelijke aard en daarmee voor rectificatie vatbaar zijn. De Staat heeft nog naar voren gebracht dat hij met de brief die hij op 13 september 2021 aan [eiser 1] heeft gestuurd de mogelijke onrechtmatigheid jegens [eiser 1] voldoende heeft weggenomen, maar de voorzieningenrechter is van oordeel dat het op de weg van de Staat ligt om niet alleen een rectificatie te sturen aan [eiser 1], maar ook aan de media die over de kwestie hebben gepubliceerd. Volgens de Staat is daartoe geen aanleiding meer omdat er al een bericht aan de betreffende media gestuurd is, waarin is benadrukt dat de officier van justitie tijdens de strafzaak in het algemeen de context van ondermijnende criminaliteit heeft geschetst ter toelichting op zijn standpunt betreffende de onderzoekswensen van de verdediging, dat hij zich met zijn opmerkingen niet expliciet heeft gericht op de advocaat van de verdachten en dat hij het spijtig vindt als dat zo wordt ervaren. De Staat beroept zich daarbij op een aan de media gezonden e-mailbericht, maar dat kan de Staat niet baten. Dat bericht is niet overgelegd en is [eiser 1] klaarblijkelijk onbekend. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de Staat een rectificatie dient te (laten) plaatsen in het Algemeen Dagblad en in het Parool met de hierna onder de beslissing vermelde (ten opzichte van de vordering enigszins aangepaste) inhoud. Die rectificatie behoeft overigens niet op de voorpagina te worden geplaatst. Dat rechtvaardigt deze zaak niet. Er kan worden volstaan met een bericht in normale lettergrootte op een binnenland pagina. De voorzieningenrechter acht het daarbij niet noodzakelijk dat de Staat (namens de officier van justitie) in dat bericht ook nog expliciet zijn excuses aanbiedt aan [eiser 1], aangezien dat in het hiervoor in 2.8. bedoelde bericht al is gebeurd. Daarnaast ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding voor een veroordeling van de Staat om de rectificatie (ook) te plaatsen op de website van de kranten en op het Twitteraccount van het Openbaar Ministerie, nu [eisers]hun belang daarbij – naast een rectificatie in de twee landelijke kranten – naar voorlopig oordeel onvoldoende hebben onderbouwd.
4.11.
Anders dan [eisers] ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de veroordeling te versterken met een dwangsom, nu de Staat rechterlijke beslissingen pleegt na te komen.
Het gevorderde voorschot op immateriële schadevergoeding.
4.12.
[eisers] hebben gevorderd gedaagden te veroordelen tot betaling van een voorschot op de immateriële schadevergoeding van € 5.000,--. Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Onderzocht moet worden of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is. Dat betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen. Daarnaast moet sprake zijn van feiten of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Voorts dient in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken te worden.
4.13.
[eisers] hebben het spoedeisend belang bij het voorschot op de gevorderde immateriële schadevergoeding naar voorlopig oordeel onvoldoende aannemelijk gemaakt. In de dagvaarding hebben zij daarover niets gesteld. Nu [eisers] verder geen feiten of omstandigheden naar voren hebben gebracht ter rechtvaardiging van de conclusie dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, wordt het gevorderde voorschot op de immateriële schadevergoeding afgewezen.
Slotsom en proceskosten
4.14.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de door [eisers] gevorderde rectificatie wordt toegewezen op de hierna vermelde wijze.
4.15.
De Staat zal, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de kosten met betrekking tot de tegen de officier van justitie uitgebrachte dagvaarding voor rekening van [eisers] dienen te blijven, nu zij immers niet-ontvankelijk zijn in de tegen de officier van justitie ingestelde vorderingen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eisers] niet-ontvankelijk in hun vorderingen voor zover deze zijn gericht tegen de officier van justitie;
5.2.
veroordeelt de Staat om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis een rectificatie te (laten) plaatsen in normale lettergrootte op een binnenlandpagina van het Algemeen Dagblad en het Parool met de navolgende inhoud:
Rectificatie
Op 11 augustus 2021 heeft een zitting van de meervoudige strafkamer plaatsgevonden bij de rechtbank Amsterdam. Het betrof een strafzaak van twee verdachten van een drugsdelict, die beiden worden bijgestaan door [eiser 1] als advocaat. Van die zitting is in de krant verslag gedaan.
De officier van justitie heeft tijdens de zitting in het algemeen de handelwijze beschreven van een criminele organisatie, daarbij verwijzend naar het boek ‘Narconomics, how to run a drug cartel’ . Door in datzelfde betoog ook de naam van [eiser 1] in relatie tot zijn twee cliënten te noemen, heeft bij de toehoorders mogelijk de indruk kunnen ontstaan dat de officier van justitie [eiser 1] als advocaat van een criminele organisatie ziet. Dat is echter door de officier van justitie niet bedoeld en voor die stelling is bij het Openbaar Ministerie ook geen enkel bewijs voorhanden. Evenmin heeft de officier van justitie in zijn betoog bedoeld te stellen dat [eiser 1] door de twee verdachten beiden bij te staan meer in het belang van een bende handelt, dan in het belang van de verdachten. Voor zover toch die onjuiste indruk zou zijn ontstaan spijt dat het Openbaar Ministerie.
5.3.
veroordeelt de Staat in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van [eisers] begroot op begroot op € 3.190,52, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat, € 2.076,-- aan griffierecht en € 98,52 aan dagvaardingskosten, in voorkomende gevallen te vermeerderen met btw;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2021.
mvt