In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een asielzoeker, die in Griekenland internationale bescherming geniet. De verzoeker had eerder op 7 mei 2021 een asielaanvraag ingediend, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk was verklaard. De verzoeker heeft op 10 mei 2021 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij de behandeling van zijn beroep in Nederland kon afwachten. Op 30 augustus 2021 heeft de verzoeker een aanvullend verzoek ingediend, waarin hij vroeg om toegang tot reguliere opvang en de bijbehorende voorzieningen.
De staatssecretaris heeft op 31 augustus 2021 het bestreden besluit ingetrokken en aangegeven dat er opnieuw op de aanvraag beslist zal worden. De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen aangegeven dat de eerdere uitspraak in een andere zaak, waarin het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard, van invloed is op de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelt dat het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening als afzonderlijke rechtsmiddelen moeten worden beschouwd, en dat de verzoeker zich voor verdere opvang moet wenden tot het COA.
De voorzieningenrechter heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker tot een bedrag van € 748, gebaseerd op de gemaakte kosten voor het indienen van het verzoekschrift. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.