ECLI:NL:RBDHA:2021:11418

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
20 oktober 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 475
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag wijziging verblijfsvergunning naar arbeid in loondienst op basis van Besluit 1/80

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Turkse nationaliteit houder, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had op 17 maart 2020 een aanvraag ingediend voor wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning naar 'arbeid in loondienst'. Deze aanvraag werd door verweerder afgewezen op 11 juni 2020, en het daartegen gemaakte bezwaar werd op 12 januari 2021 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep was beslist.

De rechtbank heeft op 22 juni 2021 de zitting gehouden, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. Eiser voerde aan dat zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder een ongeluk in 2019 en de gevolgen van de Corona-crisis, niet in aanmerking waren genomen door verweerder. Hij stelde dat deze omstandigheden hem belemmerden in het verkrijgen van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De rechtbank oordeelde echter dat de persoonlijke omstandigheden van eiser niet voldoende onderbouwd waren en dat verweerder terecht had geoordeeld dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden van het Besluit 1/80, dat vereist dat er sprake moet zijn van een jaar legale arbeid bij dezelfde werkgever.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om de uitzetting te verbieden. De rechtbank concludeerde dat de beslissing van verweerder op goede gronden was genomen en dat de voorwaarden voor de verblijfsvergunning niet onredelijk zwaar waren. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen kregen de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/475 (beroep)
AWB 21/476 (voorlopige voorziening)
[V-Nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1995, van Turkse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. E. Tahitu),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Procesverloop

Met het besluit van 11 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 17 maart 2020 tot wijziging van de beperking van een eerder aan hem verleende verblijfsvergunning naar “arbeid in loondienst” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 januari 2021 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 25 januari 2021 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig mevrouw [naam partner] , de huidige partner van eiser. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1. Op 20 december 2018 is aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (vijf jaar) onder de beperking “verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 1] ” verleend. Omdat eiser niet langer voldoet aan de beperking van de aan hem verleende verblijfsvergunning ziet de voorliggende aanvraag op een wijziging van de beperking in ‘arbeid in loondienst’. Eiser beroep zich daarbij op het Besluit 1/80. [1]
2. Verweerder heeft de aanvraag met het primaire besluit afgewezen en deze afwijzing in het bestreden besluit gehandhaafd. Eiser voldoet volgens verweerder niet aan de voorwaarden van artikel 6 van het Besluit 1/80. Eiser heeft volgens de gegevens in Suwinet in de periode van 25 maart 2019 tot 5 maart 2020 bij drie verschillende werkgevers gewerkt, maar bij geen van hen voor een ononderbroken periode van een jaar. Ook voldoet eiser niet aan de voorwaarden van artikel 3.31, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Niet is aangetoond of gebleken dat eiser op het moment van de besluitvorming arbeid in loondienst verricht op grond waarvan hij zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Volgens verweerder zijn er geen bijzondere omstandigheden, die bij afweging van de belangen, in redelijkheid niet tot de afwijzing kunnen leiden.
3. Niet in geschil is dat eiser noch op grond van artikel 6 van het Besluit 1/80 noch op grond van nationale regelgeving in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning omdat hij niet aan de voorwaarden voldoet.
4.1
Eiser voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aangevoerde persoonlijke omstandigheden waarmee hij te maken heeft gehad. Als gevolg van een ongeluk heeft hij in 2019 eerst niet kunnen werken en ook fysiotherapie behandelingen gehad. Als het ongeluk niet was gebeurd, had hij meer kunnen inkomsten kunnen verwerven en wellicht een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd kunnen hebben. Ook heeft verweerder geen rekening gehouden met de gevolgen van de Corona-crisis, die voor eiser funest zijn. Als gevolg hiervan is zijn arbeidsovereenkomst met horecaonderneming [naam 2] niet verlengd.
4.2
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. Nog daargelaten dat eiser de gestelde persoonlijke omstandigheden niet heeft onderbouwd, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze omstandigheden niet kunnen leiden tot de conclusie dat het betreden besluit de toets in rechte niet kan doorstaan.
4.3
Ook eisers betoog dat de voorwaarden om te voldoen aan het Besluit 1/80 onredelijk zwaar zijn, volgt de rechtbank niet. Uit het vereiste dat sprake moet zijn van een jaar legale arbeid bij dezelfde werkgever is af te leiden dat met artikel 6, eerste lid, aanhef en eerste streepje, van het Besluit 1/80 enkel is beoogd de continuïteit van de tewerkstelling bij dezelfde werkgever te garanderen. Zonder nadere motivering valt niet in te zien dat deze voorwaarde onredelijk zwaar is. Bovendien geldt dat ook als eiser na zijn proefperiode bij horecaonderneming [naam 2] had kunnen blijven werken nog steeds niet was voldaan aan het vereiste van een jaar legale arbeid bij dezelfde werkgever. Zijn arbeidsovereenkomst besloeg immers slechts een periode van zeven maanden (28 februari 2020 tot en met 28 september 2020). De rechtbank begrijpt weliswaar dat het vervelend is voor eiser dat zijn arbeidsovereenkomst vanwege de Corona-crisis niet is verlengd, maar dit betekent niet dat de geldende voorwaarden voor eiser onredelijk zwaar zijn.
5. De door eiser in beroep overgelegde stukken met betrekking tot zijn huidige arbeidsovereenkomst en gezinssituatie hebben betrekking op de periode na het bestreden besluit. Deze stukken kunnen om die reden niet worden beoordeeld in deze beroepsprocedure. De rechtbank toetst immers of verweerder aan de hand van de ten tijde van het bestreden besluit bekende feiten en omstandigheden tot een juiste beslissing is gekomen. Dat is hier het geval. Dat eiser daarna een nieuwe baan en partner heeft gekregen en dat zij samen een kind verwachten, is relevant bij de beoordeling van een eventuele nieuwe aanvraag maar verandert niets aan de conclusie dat het bestreden besluit op goede gronden is genomen.
6. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 21/475,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 21/476,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Doets, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Knikkink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Het Besluit 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije.