ECLI:NL:RBDHA:2021:11362
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvragen van broer en zus en de ingangsdatum van verleende vergunningen
In deze zaak gaat het om de asielaanvragen van twee eisers, een broer en zus, die op 9 december 2015 hun eerste asielaanvraag hebben ingediend. Deze aanvraag werd afgewezen en de afwijzing is onherroepelijk geworden door een uitspraak van de hoogste bestuursrechter op 23 oktober 2017. Na de afwijzing hebben eisers een beroep gedaan op de discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, wat leidde tot een herhaalde asielaanvraag. Deze herhaalde aanvraag is door de staatssecretaris ingewilligd, en eisers hebben een asielvergunning gekregen met ingang van 15 juli 2021, de datum van hun herhaalde aanvraag.
Eisers zijn het echter niet eens met de ingangsdatum van de verleende vergunningen. Zij stellen dat de vergunningen per 9 december 2015 verleend hadden moeten worden, de datum van hun eerste aanvraag, of in ieder geval per 4 april 2018, het moment waarop zij een beroep deden op de discretionaire bevoegdheid. De rechtbank heeft de zaak op 27 september 2021 behandeld, waarbij eisers en hun gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de staatssecretaris.
De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de vergunningen terecht heeft verleend met ingang van 15 juli 2021, omdat de herhaalde asielaanvraag is ingediend na de afwijzing van de eerste aanvraag. De rechtbank geeft geen oordeel over het subsidiaire betoog van eisers, dat betrekking heeft op de discretionaire bevoegdheid, omdat dit in een andere beroepszaak aan de orde is. Uiteindelijk verklaart de rechtbank de beroepen ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.