ECLI:NL:RBDHA:2021:11281

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 oktober 2021
Publicatiedatum
15 oktober 2021
Zaaknummer
C/09/552104 / HA ZA 18-470
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenzaak over erfdienstbaarheid en bewijslevering

In deze burenzaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 oktober 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure over een erfdienstbaarheid. De zaak betreft een geschil tussen twee partijen, [eisers] en [gedaagden], over de vraag of een berging onderdeel uitmaakte van een paardenstal ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid in 1959. De rechtbank heeft vastgesteld dat de berging inderdaad onderdeel uitmaakte van de paardenstal, wat betekent dat de erfdienstbaarheid het recht van voetpad omvat met het recht om met paarden aan de hand te komen en te gaan van en naar de paardenstal. De rechtbank heeft de eerdere bindende eindbeslissingen gecorrigeerd en de vorderingen van [eisers] in conventie en de vorderingen van [gedaagden] in reconventie die betrekking hebben op de erfdienstbaarheid afgewezen. Tevens is [gedaagden] opgedragen om een schutting te verwijderen en een nieuwe schutting te plaatsen, waarbij de kosten gelijkelijk gedeeld dienen te worden. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/552104 / HA ZA 18-470
Vonnis van 20 oktober 2021
in de zaak van

1.[eiser 1],

2.
[eiser 2],
beiden te [plaats 1],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland te Den Haag,
tegen

1.[gedaagde 1],

2.
[gedaagde 2],
beiden te [plaats 1],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. R.J. Ottens te Noordwijk.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 mei 2019 (hierna: het tussenvonnis) en de daarin genoemde stukken;
  • de akte van 26 juni 2019 aan de zijde van [gedaagden], met daarin het verzoek om terug te komen op een bindende eindbeslissing in het tussenvonnis;
  • het proces-verbaal van het op 12 februari 2020 gehouden getuigenverhoor;
  • het proces-verbaal van de op 10 februari 2021 gehouden contra-enquête;
  • de voortgezette comparitie na antwoord op 26 april 2021;
  • de conclusie na enquête en contra-enquête aan de zijde van [gedaagden];
  • de antwoordconclusie na enquête en contra-enquête aan de zijde van [eisers].
1.2.
Ten slotte is een datum bepaald voor het wijzen van vonnis.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie
Terugkomen op bindende eindbeslissing?
2.1.
[eisers] heeft in de dagvaarding gesteld dat de bij akte van 19 februari 1959 gevestigde erfdienstbaarheid liep van de openbare weg naar de paardenstal. Hij heeft zich voor het tracé van die erfdienstbaarheid gebaseerd op een bouwtekening, weergegeven in punt 2.5 van het tussenvonnis. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de huidige (ingang naar de) berging van [gedaagden] geen onderdeel uitmaakt van de paardenstal. Dit standpunt heeft [gedaagden] bij conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie niet bestreden. [gedaagden] heeft toen naar voren gebracht dat de paardenstal inmiddels in gebruik is als bijkeuken en dat, kort gezegd, de in 1959 gevestigde erfdienstbaarheid al jaren wordt gebruikt om vanaf de (achter)tuin van de woning van [gedaagden] over het erf van [eisers] met een fiets of met een klikobak naar de openbare weg te gaan. [gedaagden] heeft verder tijdens de comparitie ter plaatse betoogd dat door verkrijgende verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan van de [straatnaam] om te komen en te gaan van en naar de berging (punt C).
2.2.
Op basis van het partijdebat heeft de rechtbank in het tussenvonnis in 2.6, 2.11 en 4.19 als vaststaand aangenomen dat de berging in 1959 geen onderdeel vormde van de paardenstal en dus geen betrekking had op de gevestigde erfdienstbaarheid. De rechtbank is er met partijen van uitgegaan dat het tracé van de erfdienstbaarheid oorspronkelijk liep van de [straatnaam] van en naar de paardenstal en dat de paardenstal bereikt kon worden via de melkstal, waaraan nu de achtertuin van [gedaagden] ligt.
2.3.
[gedaagden] heeft de rechtbank bij akte van 26 juni 2019 verzocht om terug te komen op haar vaststelling in 4.19 in het tussenvonnis. [gedaagden] heeft aangevoerd dat hij de stelling van [eisers] dat de berging in 1959 geen onderdeel van de paardenstal was, (wel) heeft betwist en verder dat die stelling slechts zeer beperkt onderdeel is geweest van het debat tussen partijen. Volgens [gedaagden] maakt de berging juist wel onderdeel uit van de paardenstal. Hij biedt bewijs van zijn stelling aan (onder meer door het horen van getuigen).
2.4.
Ter zitting van en voorafgaand aan het horen van de getuigen in enquête heeft de rechtbank bepaald dat zij pas zal beslissen op het verzoek van [gedaagden] om te worden toegelaten tot het bewijs dat de huidige bijkeuken/berging deel uitmaakte van de oorspronkelijke paardenstal nadat [eisers] daarop schriftelijk en inhoudelijk heeft kunnen reageren. Om proceseconomische redenen zijn op voorstel van de rechtbank en met instemming van partijen de getuigen in enquête en contra-enquête ook gehoord over de vraag of de huidige bijkeuken/berging deel uitmaakte van de oorspronkelijke paardenstal.
2.5.
[eisers] heeft vervolgens na sluiting van het getuigenverhoor bij akte van 4 maart 2021 bestreden dat er grond is om terug te komen op een bindende eindbeslissing, omdat in dit geval de (mogelijke) feitelijke of juridische misslag niet te wijten is aan de rechtbank, maar juist aan [gedaagden] zelf.
2.6.
De rechtbank stelt vast dat zij in haar tussenvonnis mogelijk is uitgegaan van het onjuiste feit dat de berging (gelegen bij punt C) ten tijde van het vestigen van de erfdienstbaarheid geen onderdeel uitmaakte van de paardenstal. Er kan niet als vaststaand van uit worden gegaan dat sprake is geweest van een afzonderlijke opstal tussen de paardenstal en de (schuur gelegen achter de) bollenschuur, zoals [gedaagden] eerst na het tussenvonnis op goede gronden heeft aangevoerd. Redengevend daarvoor is de oude bouwtekening, met daarop de duiding van de bestaande schuur (gelegen achter de bollenschuur) en direct daaraan grenzend de paardenstal (productie 11 bij dagvaarding, 2.5 tussenvonnis) in combinatie met de plattegrond die is overgelegd bij de aanvraag van een bouwvergunning, met daarop de berging ingetekend direct grenzend aan de te (ver)bouwen bollenschuur en bestaande schuur (productie 10 bij dagvaarding) en een foto uit 1986 (2.6 tussenvonnis) met daarop een deur in de berging. Hieruit volgt dat het tussenvonnis mogelijk (ook) berust op de juridische misslag dat de erfdienstbaarheid uit de leveringsakte van [gedaagden] hem geen titel verleent om vanaf de [straatnaam] over het perceel van [eisers] te komen en te gaan van en naar de berging. Als komt vast te staan dat de huidige berging onderdeel is van de oorspronkelijke paardenstal, kan de gevestigde erfdienstbaarheid hem die titel immers wel verlenen.
2.7.
Het belang van waarheidsvinding heeft in dit geval voorrang boven de proceseconomie, die zou meebrengen dat de rechtbank vasthoudt aan de fictie waarvan zij in het tussenvonnis is uitgegaan op basis van de voorafgaand aan dat vonnis door [eisers] gestelde en [gedaagden] niet betwiste feiten. [gedaagden] is bij tussenvonnis een bewijsopdracht gegeven. Die bewijsopdracht is deels zinledig als het nadien ingenomen standpunt van [gedaagden] dat de huidige berging deel uitmaakte van de paardenstal in 1959 feitelijk juist is. Om te voorkomen dat een eindvonnis gewezen wordt waarvan nadat getuigen zijn gehoord op voorhand duidelijk kan zijn dat het op een ondeugdelijke feitelijke en juridische grondslag berust, wordt [gedaagden] opgedragen óók bewijs te leveren van het door hem gestelde feit. Voor zover de beslissingen van de rechtbank in het tussenvonnis zijn gebaseerd op het feit dat de berging geen onderdeel is van de paardenstal en deze moeten worden aangemerkt als bindende eindbeslissingen, komt de rechtbank hiervan terug (4.18 en 4.19 en daaruit voortvloeiend 4.27-4.36 van het tussenvonnis).
2.8.
De in 2.7 genoemde bewijslevering heeft voorafgaand aan dit vonnis plaatsgevonden, zoals hiervoor in 2.4 verwoord.
De inhoud en wijze van uitoefening van de bij akte gevestigde erfdienstbaarheid
Is de huidige berging onderdeel van de oorspronkelijke paardenstal?2.9. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] geslaagd is in het bewijs dat de berging onderdeel uitmaakte van de paardenstal in 1959, toen de erfdienstbaarheid werd gevestigd. Hiervoor vindt de rechtbank voldoende steun in de getuigenverklaringen. Uit de verklaring van mevrouw [getuige 1] en uit haar schets tijdens het getuigenverhoor volgt dat de deur bij punt C, de berging, toegang bood tot de paardenstal. Zij heeft verder verklaard dat zij in [plaats 1] woonde van 1950 tot begin jaren 1970 en dat de (door haar geschetste) situatie volgens haar altijd zo was. De heer [getuige 2] verklaarde dat hij vanaf zijn geboorte (omstreeks 1955) tot aan midden jaren 1970 onafgebroken heeft gewoond aan de [straatnaam]. De heer [getuige 2] heeft verklaard dat de staldeur, zichtbaar op de foto in 2.6 van het tussenvonnis, de deur van de paardenstal werd genoemd. Ook verklaarde hij dat het paard in de paardenstal werd gezet ‘via de deur linksachter’, oftewel de deur van, wat nu is, de berging. De volgende getuige, mevrouw [getuige 3] (die verklaarde vanaf 1963 woonachtig te zijn aan de [straatnaam]) heeft ook de huidige berging als de ingang van de paardenstal aangeduid. Ten slotte leidt de rechtbank af uit productie 4 bij dagvaarding – de kadastrale hulpkaart ten behoeve van de splitsing van perceel [perceelnr] in 1959 – dat de ruimte tussen de voormalige bollenschuur en de paardenstal bebouwd was. Aannemelijk is dat dit de berging betrof. Er zijn geen feitelijke aanknopingspunten dat de paardenstal via de toenmalige melkstal werd bereikt (en daarmee nu via de achtertuin van [gedaagden]).
Wat betekent dit?
2.10.
Feitelijk is dus komen vast te staan dat de berging onderdeel uitmaakte van de paardenstal ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid in 1959. Deze feitelijke vaststelling leidt juridisch tot de conclusie dat die erfdienstbaarheid ten laste van het perceel van [eisers] het recht van voetpad omvat met het recht om met paarden aan de hand te geleiden van en naar de op het perceel van [gedaagden] gelegen paardenstal en dat het tracé daarvan loopt vanaf de ingang van het perceel van [eisers] naar (wat nu is) de berging bij punt C.
2.11.
De rechtbank corrigeert in zoverre de feiten en haar beslissingen in 2.6, 2.11, 4.18 en 4.19 en de daaruit voortvloeiende beslissingen vooruitlopend op de bewijslevering in 4.27-4.36 van het tussenvonnis. Onverminderd geldt, zoals in het tussenvonnis overwogen, dat [gedaagden] belang heeft bij het uitoefenen van die erfdienstbaarheid en dat in de plaats van een paard een fiets (of een afvalbak) aan de hand mag worden geleid. De wijze van uitoefening is dat [gedaagden] de ingang van het perceel van [eisers] aan de rechterzijde van de erfafscheiding gebruikt en langs de erfafscheiding loopt en vervolgens oversteekt om bij de berging te komen.
2.12.
Niet langer is daarmee van belang of door verkrijgende verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan om te komen en te gaan van de [straatnaam] van en naar de berging. De inhoudelijke beantwoording van de vraag of het bewijs dat is geleverd in het kader van de bewijsopdracht in 4.23 van het tussenvonnis achter (c) en (d) is daarmee irrelevant voor de beoordeling van de vorderingen.
2.13.
De rechtbank wijst de vorderingen van [eisers] in conventie en de vorderingen van [gedaagden] in reconventie die betrekking hebben op de bij akte gevestigde erfdienstbaarheid af. Het gaat hier in conventie om de vorderingen onder III, IV en V en de vordering in reconventie onder II. Anders dan [eisers] heeft gesteld, heeft de stenen erfafscheiding de belasting van de erfdienstbaarheid niet (negatief) beïnvloed. De kortste route naar de ingang van de paardenstal (de berging) noopt tot het uitsluitend gebruiken van het dienende erf. Er is geen minder bezwaarlijk tracé. [gedaagden] heeft ook een blijvend redelijk belang bij de erfdienstbaarheid en niet is in geschil dat [gedaagden] regelmatig van het recht van voetpad gebruik maakt. [gedaagden] heeft ten slotte onvoldoende feiten naar voren gebracht waaruit blijkt dat [eisers] het tracé niet of onvoldoende vrijhoudt. Ter zittingen heeft [eisers] ook herhaaldelijk benadrukt dat hij [gedaagden] niet wil belemmeren in de uitoefening van de erfdienstbaarheid. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat [gedaagden] steeds vrije toegang heeft en houdt om te komen en te gaan van de [straatnaam] van en naar de berging met de fiets in de hand over het perceel van [eisers]
Beoordeling bewijslevering verkrijgende verjaring ten aanzien van strook grond bij punt B
2.14.
[gedaagden] heeft in het tussenvonnis de opdracht gekregen om bewijs van de volgende feiten te leveren:
  • a) dat vanaf uiterlijk 7 juli 1997 sprake is van een schutting, althans een erfafscheiding met poort in een L-vorm die de strook grond op perceel [perceelnr 2] omsluit zoals op dit moment het geval is;
  • b) dat vanaf dat moment, althans vanaf uiterlijk 7 juli 2007 de voormalige eigenaar van perceel [perceelnr 3] ermee instemde dat die situatie de erfafscheiding tussen de percelen [perceelnr 2] en [perceelnr 3] vormde, althans dat anderszins de voormalig eigenaar van perceel [perceelnr 2] de (voormalig) eigenaar van perceel [perceelnr 3] beschouwde als gerechtigde van de strook grond die behoort tot perceel [perceelnr 2] die is omsloten door een schutting met poort in een L-vorm.
2.15.
[gedaagden] is er niet in geslaagd het hem opgedragen bewijs te leveren. De verklaringen van de getuigen die [gedaagden] heeft opgeroepen bieden onvoldoende steun voor de te bewijzen feiten. Mevrouw [getuige 1] verklaarde dat ze niet meer weet hoe het zat het melkstalraam en de erfafscheiding. Uit de verklaring van mevrouw [getuige 3] en uit haar schets valt weliswaar op te maken dat er een houten poort zou zijn, maar niet dat die poort (deels) was geplaatst op perceel [perceelnr 2]. Uit de schets die de heer [getuige 2] heeft gemaakt tijdens het getuigenverhoor volgt dat de poort schuin uitstak over perceel [perceelnr 2], vanaf de stenen erfafscheiding tot voorbij het venster in de (voormalige) paardenstal. Dat de poort op perceel [perceelnr 2] gesitueerd is geweest zoals de L-vormige schutting nu, is daarmee hooguit deels onderbouwd. Daar staat tegenover dat de heer [getuige 4] in contra-enquête heeft verklaard dat er alleen sprake was van een laag houten hekje dat was geplaatst in het
verlengdevan de stenen erfafscheiding. Dat volgt ook uit de door hem geschetste situatie. Mede doordat de heer [getuige 4] perceel [perceelnr 2] van 2000-2008 heeft bewoond kent de rechtbank aan zijn verklaring meer gewicht toe dan aan de verklaringen van de andere getuigen, voor wie dat niet geldt. Niet kan er als vaststaand van worden uitgegaan dat de strook grond bij punt B, in elk geval gedurende de tijd dat de heer [getuige 4] perceel [perceelnr 3] bewoonde, was omsloten door een (L-vormige) schutting.
2.16.
De heer [getuige 4] heeft daarnaast verklaard dat hij een deel van perceel [perceelnr 2] heeft gebruikt. Dat betrof de ruimte ter hoogte van de (inmiddels verwijderde) brandtrap (ongeveer halverwege de lengte van perceel [perceelnr 2]) tot aan het eigen perceel bij de berging (punt C) en, vanaf de oude brandtrap in de breedte richting de opening in de erfafscheiding (punt B, waar nu de L-vormige schutting met poort staat). De heer [getuige 4] heeft verklaard dat die ruimte door hem is bestraat, dat onder de brandtrap plantjes zijn geplaatst, en achter de brandtrap een tafel en een stoel. Niet gesteld of gebleken is dat deze strook grond voordien in gebruik is genomen.
2.17.
De rechtbank volgt [gedaagden] niet in zijn standpunt dat uit deze verklaring kan worden afgeleid dat de heer [getuige 4] die strook grond in het bezit heeft genomen, waaronder de strook die thans is omsloten door de schutting met poort. Enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen, zoals het aanleggen van bestrating en het plaatsen van plantjes, zijn onvoldoende om te kunnen spreken van inbezitneming. Uit niets blijkt dat [getuige 4] over dit deel van het perceel [perceelnr 2] macht heeft uitgeoefend met de pretentie eigenaar van die grond te zijn en ook niet dat de macht van de oorspronkelijk eigenaar daarover geëindigd is. In de verklaring van [getuige 4] kan wel worden gelezen dat het gebruik van dit deel van het perceel (achter de brandtrap) werd gedoogd, maar ook niet meer dan dat.
2.18.
Kortom: alleen al omdat uit de getuigenverklaringen volgt dat in de periode waarin [getuige 4] eigenaar was van perceel [perceelnr 3] geen schutting aanwezig was, althans een erfafscheiding met poort in een L-vorm die de strook grond op perceel [perceelnr 2] omsluit zoals op dit moment het geval is, kan niet worden geconcludeerd dat [gedaagden] rechthebbende is van die strook grond. Met het gebruik van die grond en het plaatsen van de erfafscheiding met poort in een L-vorm over de erfgrens van beide percelen (bij punt B) maakt [gedaagden] inbreuk op het eigendomsrecht van [eisers]
2.19.
Vordering I in conventie van [eisers] is hiermee toewijsbaar zoals in het dictum vermeld. Vordering II in conventie van [eisers] is eveneens toewijsbaar zoals in het dictum vermeld. [gedaagden] zal worden veroordeeld tot verwijdering van de L-vormige poort. [eisers] is gerechtigd in het verlengde van de stenen muur op de erfgrens een erfafscheiding te plaatsen tot aan het venster van [gedaagden]. Bij het ontbreken van een erfdienstbaarheid die [gedaagden] toegang verschaft tot zijn achtertuin vanaf de [straatnaam] over en perceel van [eisers], is er ook geen reden om een doorgang te creëren tussen de beide percelen bij punt (B). Nu tegen het plaatsen van een erfafscheiding in de vorm van een schutting verder geen verweer is gevoerd, zal de rechtbank de vordering tot het plaatsen van een schutting toewijzen. Nu de erfafscheiding gezamenlijk eigendom van partijen is, dienen partijen gezamenlijk de kosten te dragen voor het plaatsen van de schutting, zoals gevorderd door [eisers] In het verlengde hiervan zal vordering I in reconventie van [gedaagden] worden afgewezen. Voor het opleggen van een dwangsom ziet de rechtbank (nog steeds) geen aanleiding omdat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat [gedaagden] dit vonnis niet zullen nakomen. Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat zij in 4.38 van het tussenvonnis heeft geoordeeld dat vordering III in reconventie van [gedaagden] moet worden afgewezen wegens gebrek aan belang. Ook dat oordeel is niet gewijzigd.
Proceskosten en buitengerechtelijke kosten; uitvoerbaar bij voorraadverklaring
2.20.
Voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten is geen grond. Dat leidt tot afwijzing van de vorderingen VI in conventie van [eisers] en IV in reconventie van [gedaagden] Wat betreft de proceskosten geldt dat partijen over- en weer deels in het (on-) gelijk zijn gesteld. De rechtbank acht het daarom passend om partijen in de proceskosten te compenseren.

3.De beslissing

De rechtbank
In conventie
3.1.
beveelt [gedaagden] om de schutting met poort, voor zover staande op perceel [perceelnr 2] te verwijderen binnen veertien dagen na het wijzen van dit vonnis en verwijderd te houden;
3.2.
beveelt [gedaagden] om in het verlengde van de stenen erfafscheiding een schutting te plaatsen die loopt tot aan het venster in de muur van zijn woning (voorheen: de paardenstal);
3.3.
bepaalt dat partijen de kosten van het plaatsen van de in 3.2. genoemde schutting gelijkelijk zullen delen;
3.4.
verklaart de veroordelingen onder 3.1 tot en met 3.3 uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
compenseert partijen in de proceskosten, in die zin dat elk zijn eigen kosten draagt;
3.6.
wijst af het meer of anders gevorderde;
In reconventie
3.7.
wijst de vorderingen van [gedaagden] af;
3.8.
compenseert partijen in de proceskosten, in die zin dat elk zijn eigen kosten draagt;
3.9.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 2628