ECLI:NL:RBDHA:2021:11255
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Intrekking verblijfsvergunning wegens beëindiging huwelijk
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die in het bezit was van een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn echtgenote, heeft beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning. De staatssecretaris had de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat het huwelijk met de referente zou zijn verbroken. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 23 september 2021, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende aannemelijk had gemaakt dat het huwelijk van eiser en referente was verbroken. Dit werd onderbouwd door brieven van de advocaat van de referente, waarin werd gesteld dat het huwelijk duurzaam was ontwricht. De rechtbank oordeelde dat de stellingen van eiser, dat het huwelijk nog steeds bestond en onder druk stond door de familie van de referente, onvoldoende onderbouwd waren. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht de verblijfsvergunning had ingetrokken, omdat eiser niet voldeed aan de vereisten voor het behoud van de vergunning.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat eiser geen beroep kon doen op het arrest van het Hof of het Associatiebesluit, omdat hij op het moment van het primaire besluit niet voldeed aan de vereiste van één jaar legale arbeid. De rechtbank verwierp ook het beroep van eiser op zijn privéleven, omdat hij geen stukken had overgelegd ter onderbouwing hiervan. Tot slot werd het verzoek van eiser om proceskostenvergoeding afgewezen, omdat de wijziging van de intrekkingsdatum als een kennelijke verschrijving werd beschouwd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.