ECLI:NL:RBDHA:2021:11248

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
C/09/598970 / FA RK 20-6194
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en partneralimentatie met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen de vrouw, vertegenwoordigd door mr. N.M. van Leeuwen, en de man, vertegenwoordigd door mr. S.M. van Luijk. De vrouw heeft op 4 september 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend, met nevenvoorzieningen zoals partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen en hebben beiden de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken.

De rechtbank heeft ook de partneralimentatie vastgesteld, waarbij de man is veroordeeld tot betaling van € 10,- bruto per maand aan de vrouw, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De rechtbank heeft overwogen dat de vrouw behoeftig is en dat de draagkracht van de man de beperkende factor is. De rechtbank heeft de woonlasten van de man als niet onredelijk hoog beoordeeld en heeft geen rekening gehouden met de inkomsten uit arbeid van de man, gezien zijn leeftijd en pensioengerechtigdheid.

Wat betreft de verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen huwelijkse voorwaarden zijn en dat de gemeenschap bij helfte moet worden verdeeld. De rechtbank heeft de waarde van de te verdelen goederen vastgesteld en heeft de toedeling van de echtelijke woning, voertuigen en andere vermogensbestanddelen geregeld. De rechtbank heeft bepaald dat elke partij de eigen proceskosten draagt en heeft het verzoek van de vrouw om een eerdere ingangsdatum van de alimentatie afgewezen. De beschikking is gegeven door mr. W.G. de Boer, rechter, en is uitgesproken op de openbare zitting.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummers: FA RK 20-6194 (scheiding) en FA RK 21-976 (verdeling)
Zaaknummers: C/09/598970 (scheiding) en C/09/607326 (verdeling)
Datum beschikking: 12 oktober 2021

Scheiding

Beschikking op het op 4 september 2020 ingekomen verzoek van:

[X]

de vrouw,
wonende in [woonplaats X] ,
advocaat: mr. N.M. van Leeuwen te Gouda.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y] ,

de man,
wonende in [woonplaats Y] ,
advocaat: mr. S.M. van Luijk te Utrecht.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het aanvullend verzoekschrift;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift;
  • het bericht van 9 september 2020, met bijlage, van de zijde van de vrouw;
  • het formulier verdelen en verrekenen van 1 maart 2021 van de zijde van de vrouw;
  • het formulier verdelen en verrekenen van 5 maart 2021 van de zijde van de man;
  • het bericht van 12 maart 2021 van de zijde van de vrouw;
  • het bericht van 23 april 2021 van de zijde van de vrouw;
  • het bericht van 21 mei 2021 van de zijde van de vrouw;
  • het bericht van 1 september 2021, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
  • het bericht van 3 september 2021, met bijlagen, van de zijde van de man.
Op 14 september 2021 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. M.C.J.G. Kathmann als waarnemer van mr. N.M. van Leeuwen;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Door de advocaat van de vrouw zijn pleitnotities overgelegd.

Feiten

  • Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 1993 te [huwelijksplaats] .
  • Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de vrouw zoals dat nu luidt, strekt tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
  • vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 466,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de datum van de echtscheidingsbeschikking, althans met ingang van een datum als de rechtbank in goede justitie juist acht;
  • vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform het voorstel van de vrouw, deels op straffe van een dwangsom;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De man voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Bovendien heeft de man zelfstandig verzocht om de echtscheiding uit te spreken, met nevenvoorzieningen tot:
  • vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 10,- per maand, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
  • bepaling dat de echtelijke woning aan hem zal worden toegescheiden,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Echtscheiding
Zowel de vrouw als de man heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, zodat de over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond kunnen worden toegewezen.
Partneralimentatie
De rechtbank stelt voorop dat beide partijen de pensioengerechtigde leeftijd hebben en dat tussen partijen niet in geschil is dat het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen moet worden verevend. Verder staat tussen partijen niet ter discussie dat de vrouw behoeftig is en zijn partijen het erover eens dat de draagkracht van de man de beperkende factor is. De rechtbank zal daarom alleen ingaan op de draagkracht van de man.
Partijen zijn het grotendeels ook eens over de berekening van de draagkracht van de man. De vrouw heeft haar verweer op drie punten toegespitst. De rechtbank zal hierna ingaan op deze drie punten.
1) onredelijk hoge woonlast
De vrouw is van mening dat de man met een onredelijk hoge woonlast van € 940,- netto per maand rekent, ervan uitgaande dat de man de voormalig echtelijke woning zal overnemen. Zij stelt dat er met een woonlast van maximaal 1/3e van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man moet worden gerekend. Daarbij komt dat de hypotheekofferte van de man volgens de vrouw een onredelijk hoge hypotheek(boete)rente van 3,75% bevat. De vrouw vermoedt dat de daadwerkelijke hypotheekkosten uiteindelijk lager zullen uitvallen.
De man betwist dat hij door de echtelijke woning over te nemen een onredelijk hoge woonlast krijgt. Hij komt niet, zoals de vrouw, in aanmerking voor een sociale huurwoning en als hij zou moeten verhuizen kost dat ook geld. De boeterente zal nog moeten blijken als de man uiteindelijk – na afronding van deze echtscheidingsprocedure – een definitieve hypotheekofferte kan aanvragen. De gemiddelde kale huur voor een woning in de vrije sector is € 1.142,- per maand, zodat een woonlast van € 940,- netto per maand volgens de man niet onredelijk te achten is. De man verwijst daarbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 20 oktober 1995 (NJ 1996, 91) en het Rapport alimentatienormen.
De rechtbank volgt in dit opzicht het Rapport alimentatienormen, waarin het volgende is overwogen:
“Het komt voor dat de onderhoudsplichtige de voormalige echtelijke woning blijft bewonen, maar dan wel genoodzaakt is ter financiering van zijn overbedeling de hypotheek te verhogen. Extra woonlasten zijn daarvan het gevolg. Deze extra lasten - niet alleen de rente maar ook de 'vermogensvormende' aflossing / premie - worden in aanmerking genomen, in ieder geval tot het plafond van een redelijke totale netto woonlast. Deze aanbeveling heeft als bezwaar dat de onderhoudsgerechtigde of rechthebbende voor de ontvangen overbedelingsuitkering moet boeten in de vorm van een lagere alimentatie. Het zou echter niet reëel zijn de onderhoudsplichtige te dwingen tot verhuizen als dit een even hoge woonlast zou opleveren als de voormalige echtelijke woning met een verhoogde hypotheek.”De rechtbank overweegt verder dat de man volgens de door partijen overgelegde berekeningen een NBI heeft van circa € 2.400,- per maand. Uitgaande van richtlijn dat de woonlasten circa 1/3e van het NBI zouden moeten bedragen, zouden de woonlasten van de man € 800,- per maand mogen zijn. De rechtbank moet derhalve beoordelen of de door de man extra opgevoerde € 140,- per maand onredelijk is. De rechtbank overweegt daarbij dat de vrouw weliswaar over een sociale huurwoning beschikt, maar dat de man daar gelet op de hoogte van zijn totale huidige inkomsten uit pensioen én arbeid – zoals de vrouw ook ter zitting heeft aangegeven – op dit moment in ieder geval geen recht op heeft. Voor zover dat anders zou zijn in geval de man stopt met werken, staat niet zonder meer vast dat de man (op korte termijn) aanspraak maakt op een sociale huurwoning. Verder heeft de man onweersproken gesteld dat de gemiddelde kale huur in de vrije sector nu € 1.142,- per maand is. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat niet met een hypotheekrente van 3,75% zou moeten worden gerekend, overweegt de rechtbank dat zij geen reden heeft om aan de juistheid van de door de man overgelegde stukken te twijfelen. Dit geldt temeer omdat de man er zelf ook belang bij heeft om een zo laag mogelijke hypotheekrente te verkrijgen.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat een woonlast van € 940,- netto per maand niet onredelijk hoog is. De rechtbank zal daarom voorbij gaan aan dit standpunt van de vrouw en voor de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van deze woonlast.
2) inkomsten uit arbeid
Beide partijen hebben hun overgelegde draagkrachtberekeningen geen rekening gehouden de inkomsten uit arbeid van de man, aangezien de man reeds de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
Eerst ter zitting stelt de vrouw zich op het standpunt dat de rechtbank de inkomsten uit arbeid van de man náást zijn pensioeninkomsten toch moet meenemen in de draagkrachtberekening, indien de rechtbank voornemens is om toch met een woonlast van € 940,- netto per maand te rekenen.
De man heeft verweer gevoerd en betwist dat voor de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met zijn huidige inkomsten uit arbeid, nu hij 68 jaar is en pensioengerechtigd.
De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat de man thans 68 jaar is en pensioengerechtigd. Tevens staat vast dat hij op dit moment nog gedeeltelijk werkt in het onderwijs. Hoewel de man thans feitelijk nog in staat is om deze werkzaamheden te verrichten zou het meenemen van deze inkomsten bij de berekening van zijn draagkracht met zich brengen dat de man om aan zijn partneralimentatieverplichting te voldoen moet blijven werken. Gelet op de leeftijd van de man is de rechtbank van oordeel dat dit niet van de man gevergd kan worden. Dit geldt te meer nu de rechtbank dit ook van de vrouw niet vergt. De rechtbank zal de vrouw niet volgen in haar standpunt.
3) pensioenuitkering
De vrouw heeft eerst ter zitting naar voren gebracht dat het door de man opgebouwde pensioen mogelijk hoger is dan waar partijen in hun berekeningen vanuit zijn gegaan. De vrouw heeft bij haar aanvullend verzoekschrift van 23 december 2020 een brief van het ABP van 20 februari 2020 (productie 7) ingediend waaruit blijkt dat de man € 24.297,60 bruto per jaar aan pensioen zou hebben opgebouwd. Uit de door de man op 3 september 2021 ingediende productie 5 volgt volgens de vrouw dat het door de man opgebouwde pensioen € 26.164,08 bruto per jaar bedraagt. Nu de man daar niks over heeft gezegd, gaat de vrouw ervan uit dat dit hogere bedrag niet aan haar ten goede komt door middel van de verevening. Zij stelt zich daarom op het standpunt dat de man een kleine € 2.000,- per jaar meer zal ontvangen dan waar partijen mee hebben gerekend. Zij is van mening dat de rechtbank rekening moet houden met dit bedrag.
De man heeft ter zitting aangegeven dat hij deze kwestie – als de vrouw dit eerder ter sprake had gebracht – had kunnen uitzoeken. De man heeft dit standpunt niettemin ter zitting betwist. Hij stelt dat de periode waarover pensioen wordt verevend doorloopt tot aan de datum van echtscheiding en dat bij de man thans geen sprake meer is van pensioenopbouw. Als de man aanspraak maakt op een hoger pensioen dan ligt het in de rede dat de vrouw daarin meedeelt door middel van de pensioenverevening.
De rechtbank ziet gelet op de gemotiveerde betwisting van de man geen aanleiding om voor de berekening van zijn draagkracht rekening te houden met een hogere pensioenuitkering aan de zijde van de man. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Vaststaat dat partijen aan hun pensioenverzekeraars een berekening hebben verzocht van de verdeling van hun pensioenen na echtscheiding. Partijen hebben beiden op basis van de berekening ten aanzien van het pensioen van de man de draagkracht van de man vastgesteld. Vaststaat dat partijen op het moment van de berekeningen door de pensioenverzekeraars en ook op het moment van de brief van het ABP van 20 februari 2020 beiden reeds de pensioengerechtigde leeftijd hadden. De man heeft voorts onbetwist gesteld dat – hoewel hij thans nog werkt – er sinds hij pensioengerechtigd is geen opbouw van pensioen meer plaatsvindt. Een en ander volgt ook uit de door de man overgelegde salarisstroken. Zo er over enig moment na pensioengerechtigde leeftijd toch nog pensioenopbouw heeft plaatsgevonden is dit tijdens het huwelijk van partijen gebeurd en zal dit ook tussen partijen worden verevend. In het licht van het voorgaande acht de rechtbank de stelling van de vrouw dat de man een hoger pensioen zal hebben dan waarmee partijen op basis van de stukken van de pensioenverzekeraar hebben gerekend onvoldoende onderbouwd.
Verder is tussen partijen niet in geschil dat, dat indien de rechtbank voornoemde standpunten van de vrouw niet volgt, de man de door hem berekende draagkracht heeft van € 10,- bruto per maand. Hoewel het bedrag (zeker netto) een niet significant bedrag per maand betreft ziet de rechtbank aanleiding, nu de man dit heeft verzocht, genoemd bedrag vast te stellen. De rechtbank geeft partijen in overweging genoemd bedrag contant te maken en in een lumpsum te voldoen.
Op de voet van artikel 1:157 BW treedt de verplichting tot het verschaffen van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw niet eerder in dan op de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het verzoek van de vrouw om de ingangsdatum eerder te bepalen zal dan ook worden afgewezen.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande beslissen als na te melden.
Verdeling
Gesteld noch gebleken is dat de echtgenoten huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt.
Gelet op het bepaalde in de artikelen 1:93 en 1:94 BW (zoals deze golden tot 1 januari 2018) moet worden aangenomen dat tussen hen een algehele gemeenschap van goederen bestaat. Het uitgangspunt is dan dat de huwelijksgemeenschap op grond van artikel 1:100 BW bij helfte tussen de echtgenoten wordt verdeeld.
Peildatum
Voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap geldt als peildatum 4 september 2020, zijnde de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek. Voor de bepaling van de waarde van de te verdelen goederen geldt de datum van feitelijke verdeling.
De omvang van de gemeenschap
Partijen hebben de volgende vermogensbestanddelen opgevoerd:
echtelijke woning inclusief de daarop rustende hypothecaire geldlening, de beleggingsverzekering bij ING en het inkomensaanvulling depot bij ING;
inboedel;
bankrekeningen;
Toyota Aygo met kenteken [kenteken 1] ;
Nissan Qashqai met kenteken [kenteken 2] ;
caravan met kenteken [kenteken 3] ;
Aegon lijfrentepolis met rekeningnummer [nr.] .
De man heeft ingestemd met het door de vrouw verzochte voorstel tot vaststelling van de verdeling met uitzondering van het verzochte ten aanzien van de vermogensbestanddelen zoals genoemd onder a (echtelijke woning inclusief de daarop rustende hypothecaire geldlening, de beleggingsverzekering bij ING en het inkomensaanvulling depot bij ING).
Ter zitting hebben partijen op dit punt ook overeenstemming bereikt, waarbij een ‘spoorboekje’ is vastgesteld.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank beslissen als na te melden.
Proceskosten
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

Beslissing

De rechtbank:
*
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd op [huwelijksdatum] 1993 te [huwelijksplaats] ;
*
stelt de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap als volgt vast, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand:
- ten aanzien van de echtelijke woning aan de [adres] , [postcode] [woonplaats Y] :
  • de vrouw zal uiterlijk 22 september 2021 drie makelaars aan de man voorstellen, waarna de man uiterlijk 29 september 2021 één makelaar uitkiest; partijen zullen samen vóór vrijdag 1 oktober 2021 contact met de makelaar opnemen om een afspraak te maken voor een bindende taxatie van de echtelijke woning, waarbij zij beiden aanwezig zullen zijn;
  • de echtelijke woning wordt vervolgens aan de man toegedeeld, onder de verplichting van de man om binnen zes weken na ontvangst van de taxatie aan te tonen dat hij de overname van de echtelijke woning tegen de getaxeerde waarde kan financieren, onder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de op de echtelijke woning rustende hypothecaire geldleningen, een en ander onder de verplichting om de helft van de overwaarde van echtelijke woning (taxatiewaarde +/+ waarden van beleggingsrekening en depot -/- hypothecaire geldlening) aan de vrouw uit te keren; daarbij dienen partijen gezamenlijk de kosten van de makelaar te dragen en dient de man (als koper) de kosten verbonden aan de levering te dragen;
  • voor het geval de man er niet binnen voornoemde termijn van zes weken in slaagt voornoemde financiering onder voornoemde voorwaarden te verkrijgen, dient de woning alsnog verkocht te worden aan een derde; in dat geval dienen partijen alsnog gezamenlijk een opdracht tot verkoop te verstrekken aan voornoemde makelaar; indien partijen geen overeenstemming bereiken over de te hanteren vraagprijs en laatprijs, dienen zij het advies van de makelaar op deze onderdelen te volgen; partijen zijn vervolgens ieder voor de helft gerechtigd (na aftrek van alle verkoopkosten) tot de resterende overwaarde (opbrengst woning +/+ waarden van beleggingsrekening en depot -/- hypothecaire geldlening);
  • de bankrekeningen eindigend op de volgende nummers: ABNA - [nummer 1] , ABNA - [nummer 2] , de betaal- én spaarrekening bij INGB - [nummer 3] worden toegedeeld aan de man, zonder nadere verrekening, nu de saldi reeds feitelijk zijn verdeeld;
  • de inboedelgoederen die zich in de echtelijke woning bevinden worden tussen partijen bij helfte verdeeld met gesloten beurzen;
  • de Toyota Aygo met kenteken [kenteken 1] wordt aan de vrouw toegedeeld voor een waarde van € 3.250,-, onder de verplichting om de helft van de waarde aan de man te voldoen;
de Nissan Qashqai met kenteken [kenteken 2] wordt aan de man toegedeeld voor een waarde van € 8.095,-, onder de verplichting de helft van de waarde aan de vrouw te voldoen;
  • de caravan met kentekenen [kenteken 3] wordt aan de vrouw toegedeeld voor een waarde van € 4.845,-, onder de verplichting de helft van de waarde aan de man te voldoen;
  • de Aegon lijfrentepolis met rekeningnummer [nr.] wordt gesplitst, zodat ieder van partijen aanspraak maakt op de helft;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, een partneralimentatie van € 10,- bruto per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover – met uitzondering van de echtscheiding – uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.G. de Boer, rechter, bijgestaan door mr. I.B. van Angeren als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 12 oktober 2021.